| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Nagelatene Werken van J.C. Lavater. Iste Deel. Behelzende Godsdienstige Brieven en Opstellen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1804. In gr. 8vo. 334 bl.
Volmaakt in de zelfde gedaante, als in zyne by de Nederlanders bekende Schriften, vertoont lavater zich ook in deeze Opstellen: als een Man, die het, in de daad, met de zaak des Christendoms wel meent, en wien het hart voor het eeuwig geluk zyner natuurgenooten klopt; doch wiens leevendige en verhitte verbeeldingskragt en paradoxe geest by wylen eene vlugt neemen tot op eene hoogte, alwaar de dagelyksche Leezers hem bezwaarlyk kunnen volgen: vooral, wanneer hy, dit ondermaansch verblyf verlaatende, in de hoogere gewesten zweeft, en tot onmiddelyke gemeenschap met de Gezaligden in het hemelsch licht zich verheft. Een andere swedenburg schynt alsdan in hem te herleeven. Iets van dien Excentrieken geest vertoont dit Eerste Deel; waarin men, egter, ook andere stukken, meer op den redeneerenden leest geschoeid, aantreft. Een klein derde gedeelte deezes Deels beslaat een reeks van vyftien Brieven, aan eenen Graave geschreeven, over de Leer der Schrift wegens onze Verzoening met god door christus. Hier op volgt eene Verhandeling, van ruim honderd bladzyden, in twee Afdeelingen gesmaldeeld; zy voeren tot opschrift, de eerste, jesus christus steeds dezelfde; niet bepaald door tyd en ruimte, niet door de onwaardigheid der geloovenden aan hem; of: nieuwe uitgaaf van het oude Euangelie voor echtgeloovige Christenen; de andere Afdeeling: jesus christus steeds dezelfde; onbepaald door onze zedelyke onwaardigheid; of: nieuwe uitgaaf, enz. Myn Droom van de Heiligen, felix en regula, vervangt die Verhandeling. Felix en regula waren de eerste verkondigers van het Euangelie te Zurich, die voor
| |
| |
hetzelve den Marteldood stierven, wier gedagtenis telkens met eene Redevoering of Voorleezing wordt gevierd, op den elfden September. Droom noemt lavater die Voorleezing, omdat hy, volgens zyn grillig vernuft, goedvondt, dezelve in dien vorm te gieten. Hy schetst aldaar den toestand der Zurichsche Kerke vóór en naa den dood dier Martelaaren, alsmede haaren tegenwoordigen toestand; welke laatste hier in een niet zeer gunstig licht wordt voorgedraagen. Lavater besluit zyne Redevoering met een Iets van de toekomst, en: Het een en ander, den redenaar meer van naby betreffend. - Brieven over den toestand der Ziel na den dood; de werking der afgescheidene Geesten op de nog sterflyken; en het wederzien van hun, die wy lief hadden - zoo luidt het algemeen opschrift der Opstellen over het duister onderwerp, welke, geduurende de laatste helft des jaars 1798, aan maria foederowna, Keizerin van Rusland, wierden toegezonden. De drie eerste Brieven bevatten eenige algemeene aanmerkingen, gevolgd van andere Brieven, een van welke het schryven eenes Zaligen aan zynen achtergelatenen Vriend, over den toestand van afgescheidene Geesten, een andere over het eerste aanschouwen des Heeren, en een derde over den zamenhang der Zaligen met de achtergelatene geliefden, voorstelt. 't Is in deeze Brieven, vooral, dat lavater op zyn stokpaardje zit, of liever, in de hooge gewesten der verbeeldinge zweeft. Zie hier iets van 't geen hy aan zyne Vrienden op de aarde, over den toestand van afgescheidene Geesten, schryft. ‘In de allereerste plaats moet ik u, dagelyks Lievere! zeggen, hoe ik eigenlyk aan u schryve, zonder toch het papier aan te raken, of de pen te kunnen roeren - hoe ik in eene geheel aardsche en
menschlyke taal met u spreken kan; ofschoon ik van deze taal, in mynen gewonen toestand, niets versta. Reeds dit bericht zal u een wenk zyn, hoe gy u onzen tegenwoordigen toestand moet voorstellen.
Denk u mynen toestand van den vorigen ongeveer zoo verscheiden, als die van eene rondvliegende kapel, van haren rupsen-toestand. Ik ben eene zoo verwandelde, verheerlykte, vrygewordene, voormalige rups - die reeds twee veranderingen ondergaan heeft. Gelyk de kapel over de bloemen zweeft, zoo zweven wy dikwyls, niet altoos, over de hoofden
| |
| |
der goeden. Een u stervelingen onzigtbaar (maar zeer weinigen zigtbaar) licht straalt, of licht zacht om ieders goeden, liefhebbenden, godsdienstigen menschen hoofd. (De heerlykheid (glorie) om de hoofden der heiligen heeft haren zeer goeden grond). Gelyk dit licht in ons licht (want all', wat zalig is, is alleen door het licht zalig) harmonieert, zoo trekt het ons aan.
Geen onreine geest kan en mag dit heilige licht naderen. Rusten wy in dit licht op het hoofd van den vroom - goeden - dan lezen wy in zynen geest onmiddelbaar - wy zien hem, gelyk hy is. Elke straal, die van hem uitgaat, is een woord, dikwyls eene gansche rede. Wy andwoorden zynen gedachten. - Hy weet niet, dat wy andwoorden. Wy verwekken in hem gedachten, waaraan hy, zonder door ons aangeraakt (te) zyn, nooit zoude gedacht hebben, ofschoon de aanleg, de vatbaarheid daartoe in zyne ziel lag. De waardige, voor licht vatbare mensch, wordt een geschikt werktuig voor den tot lichtmededeeling begeerigen, met hem overeenstemmenden geest.
Ik vond eenen voor licht vatbaren geest, of veelmeer een mensch, dien ik naderen konde, en door dit werktuig spreek ik met u. Zonder zulk een werktuig konde ik niet menschlyk, woordlyk, zigtlyk, tastlyk met u spreken, of veelmeer aan u schryven.
Gy ontvangt derhalven eenen anonymen brief van een onbekend mensch, die de behoefte naar onzigtbare en eeuwige dingen in zich voedt. Ik zweef over hem, ik rust op hem (in zeker opzigt op eene gelyke wyze, als de godlykste aller geesten op den godlyksten aller menschen na zynen doop rustte), ik werk op hem. Ik verwek gedachten in hem. Hy schryft ze - volgends myne stemming, leiding, bestraling. Door eene ligte, zachte aanraking doe ik de snaren zyner ziel klinken - op eene met hare en myne individualiteit overeenkomstige wyze. Hy schryft, hetgeen ik van hem geschreven wensch. Ik schryf door hem. Alle myne gedachten worden de zynen. Het is hem wel by 't schryven. - Hy gevoelt zich vryer, bezielder, gedachtenvoller. Het dunkt hem, dat hy leeft en zweeft in een vrolyker, ligter
| |
| |
element. Hy gaat vry, gelyk een vriend aan de leidende hand des vriends; en zoo ontvangt gy een schryven van my. De schryver dunkt zich vry, en hy is het. Hy wordt op geene wyze gedwongen; gelyk twee vrienden, die hand aan hand gaan, en elkander nogthands leiden.
Gy zult intusschen bespeuren, dat myn geest met den uwen in verstandhouding is - gy verstaat myne taal - gy verneemt myne eigenste gedachten. - Zoo veel ditmaal.’
Wy schreeven dit af, niet omdat wy van oordeel zyn, dat door hetzelve over den staat der toekomendheid eenig licht wordt verspreid; maar veeleer om de onmogelykheid te doen opmerken, om, in den tegenwoordigen staat der ontluikende reden, van dien staat eenig onderscheiden denkbeeld te kunnen vormen, daar een lavater, man, indien zulks mogelyk ware, beter dan iemant daar voor berekend, met alle zyne uitvoerigheid indedaad niets heeft gezegd, en zyne woorden, van naby beschouwd, geene bepaalde denkbeelden in het verstand verwekken. Hoe menig eene spotterny zouden veele Christenen aan het deugdkweekend Euangelium bespaard hebben, indien zy het woord eenes boezemvriends des verhoogden Verlossers: 't is nog niet geopenbaard, wat wy zyn zullen, geëerbiedigd hadden! En hoe welstandig zou voor lavater het bedwingen zyner verbeeldingskragt, en het terug houden van gewaagde gissingen, geweest zyn, die zoo dikmaals voor de uitspraaken der gewyde Schryveren zynen pligtmaatigen eerbied betuigt!
Even gewaagd, als het bovenstaande, is ook het vervolg deezer bespiegelingen, die, ten slotte van dit Deel, vervangen worden van eenige korte Voorlezingen aan de St. Petrus Gemeente te Zurich, in 1795; zy hebben ten onderwerpe: Lof van het Euangelie; over 't geloof aan het Euangelie; eenige gronden van het geloof aan het Euangelie van Jesus Christus; iets over het zedelykgodsdienstig charakter van Jesus Christus: en eindelyk een woord van voorbereiding tot het heilig Kersmis-feest.
Thans treeden wy terug, tot het doen van een kort en hoofdzaakelyk verslag van lavater's denkwyze over de leere der Schriftuure, wegens onze verzoening met god door christus. Naa eenige algemeene aanmerkingen, zonder voor als nog in byzonder- | |
| |
heden te treeden, stelt hy zyn gevoelen aldus voor: ‘Het Euangelium stelt ons hem (christus) voor, als eenen Verlosser, wiens verloskragt met zyne zelfopoffering in een onafffeidelyk verband staat; als eenen bezieler, nieuwen opwekker der door de zonde sterslyk geworden menschheid - als eenen door zynen dood tot middelaar en begelukzaliger der zonden voleindigden wederhersteller van het gevallen adamsgeslacht, als het orgaan, middel en werktuig, als den eenigen, onvergelykelyken middelpersoon, door welken wy uit ons diep, zedenlyk, verstandlyk en natuurlyk verval opgebeurd, hersteld, gered, en tot het grenzenloos genot van het hoogste goed kunnen en moeten gebragt worden.’ En wat verder: ‘Niet slechts als een leeraar, verlichter, mond Gods; niet slechts als een voorbeeld van deugd en van Godsdienst is hy dit; ook niet bloot als een reddende wonderdoener, als de allervolmaaktste vertegenwoordiger der Godheid is hy dit - hy is het voornaamlyk - door zyne opoffering en vrywillige overgeving in den dood.’ - ‘Ware het bloot (vervolgt lavater) om onderrigt en verlichting van het menschlyk geslacht te doen geweest, ieder ander had van God tot dit doel genoegzaam verlicht en gevolmagtigd kunnen worden. 'Er was tot het hooger doel der menschen-verlossing, der zondaarsontzondiging, zyn hoog verheven persoon zelf, en de hoogst mooglyke vernedering, uitlediging, overgeving van denzelven in den dood noodig;’ zoo dat, gelyk lavater verder aanmerkt, de Apostelen de godsdienstige verëering, welke
zy voor christus verlangen, niet op zyne hooge bovenmenschelyke bestaanlykheid, maar op zyne vernedering en dood gronden; zynen dood, niet enkel als dien eenes martelaars, die toch, in de gewoone taal, niet wel een offerdood voor anderen, een verzoenoffer voor de zonden der waereld kan heeten, en geen Apostel van een martelaar zou gezegd hebben, dat hy ons van zonden reinigt. Hoe zeer nu lavater dit denkbeeld wegens den dood des Heeren als dien eenes martelaars afkeurt, even afkeerig is hy van de meening, welke den verzoendood van jesus als eene geregtelyke genoegdoening, als eene eerredding van eene oneindig beleedigde Godheid
| |
| |
voorstelt. Om nu, wat de kragt en uitwerking van christus dood aangaat, meer byzonder aan te wyzen, stelt lavater, tot verstand van de meening der gewyde Schryveren, als eenen regel neder: ‘Wy moeten deze (gewyde) Schryvers door zich zelven verstaan. Wy moeten in hunne denkbeelden, in de hun gewone taal indringen, en hunne uitdrukkingen geenen duizend jaren later eerst aangenomenen zin toeschryven - wy moeten ze uit hunne natie, hunne eeuw, hun stelzel beoordeelen. En wat was hun stelzel van offeren? by voorbeeld van het offerlam? Buiten allen twyfel dit denkbeeld: In de plaats van de eerstgeborenen Israëls werd dit lam geslagt. - Zy, de Israëliten, waren, over 't geheel genomen, zoo strafwaardig als de Egyptenaars; doch zy losten hun leven met het, naar Gods bevel, geslagte lam.’ Eveneens, meent lavater, kon een Christen geworden Israëliet, de Apostelen hoorende zeggen: christus is het voor ons geslagte Paaschlam, niet anders daar by denken, dan: ‘Aan den dood van Jesus hebben wy ons leven zoo zeker te danken, als de Israëliet aan het geslagte Paaschlam - zyner eerstgeborenen redding te danken had, of geloven moest, te danken te hebben.’ En verder: ‘Zoo dikwyls het alzoo in de Apostolische Schriften heet: Christus is voor ons gestorven, dan moeten wy, indien wy de Apostelen niet een geheel nieuw, hun vreemd denkbeeld willen toeschryven, het volgende daarby denken: Christus is in onze plaats gestorven - aan den dood van Christus, als eenen plaatsvervangenden dood, hebben wy onze redding, verlossing, ontzondiging, verzoening, harmonie met God, wederinzetting in verlorene regten te danken.’ Hy voegt 'er nevens, dat, hoe zeer de Apostelen het denkbeeld van het Zoenoffer van christus mogen gereinigd en vergeestelykt hebben, zy
nogtans, indien zy geenen onzin wilden spreeken, iets dergelyks daarby moeten gedagt hebben, 't geen zy wilden dat de Christenen uit de Heidenen daarby moesten denken, door ook hun christus als een verzoenoffer voor te stellen, Zoo vast is lavater hier van overreed, dat hy verklaart, liever heden dan morgen afstand te willen doen van het Christendom, indien het telkens terugkeerende denkbeeld der Apostelen, wegens den dood
| |
| |
van christus, eene bloote byzaak, en niets dan eene schikking naar de zwakheden hunner tydgenooten geweest zy. In Br. VI. bevlytigt zich lavater, om tusschen den offerdood van J.C. en 's menschen verzoening of ontzondiging het verband, of den invloed des eersten op het andere, aan te wyzen. Het moeilyke, om dat verband te vinden, erkennende, koomt zyn hoofddenkbeeld hier op neder: ‘Het nadenken over zynen (christus) dood, als een van God toegelaten, bitter noodlot over de onschuld, kan een magtig bewaarmiddel tegen de zonde zyn - gelyk het nadenken van den Israëliet, over zyn offer, voor hem een bewaarmiddel tegen Israëlitische zonden zyn kon.’ Dit verband zoekt hy verder te doen blyken uit de voorbeelden van abraham en joseph, wier lydingen aan duizenden tot heil gedyden: ‘Gelyk Abraham door geloof en lyden een Abraham wierd, zoo Jesus - door geloof en lydensgehoorzaamheid - een Messias, een Stamvader van een nieuw, ontelbaar en onsterflyk menschenras.’ Van joseph schryft hy: ‘In Egypten had hy onschuldiger wyze - oneindig veel te lyden. All' dit lyden kan als eene werking van den broederhaat worden beschouwd. Hy was om hunner zonden wille overgegeven. Hy droeg in zeker opzigt hunne zonden. - Hy werd uit zyne gevangenis ontslagen - om hunner regtvaardiging, vryspreking, begenadiging, redding wille. Het was niet zyn voorbeeld, dat hen zedenlyk verbeterde. Hy was een offer voor hun.’ 't Geen lavater verder over joseph schryft, en over de toepassing daar van op christus, als voor ons bestek te uitvoerig, moeten wy onvermeld voorbygaan. Om de zelfde reden moeten wy den inhoud der drie volgende Brieven overslaan. Op de vraag, het onderwerp van Br. XIII. ‘in hoe verre het lyden en de dood van Christus voor ons
eene genoegdoening der Godlyke geregtigheid, of eene stilling van den toorn Gods jegens de zondaars kan heten?’ herhaalt lavater eene voorgaande verklaaring, dat hy de gewoone manier van voorstelling wegens den dood van christus, als eene genoegdoening aan de Godlyke geregtigheid, niet schriftmaatig vindt, en eischt, dat hem slegts eene eenige plaats, waar deeze godgeleerde onderstelling
| |
| |
tot eenen grondslag van de leere der verzoeninge wordt gelegd, geweezen worde. Het denkbeeld wegens de zonde, als eene oneindige beleediging eener oneindige majesteit, en alzoo zonder eene oneindige genoegdoening onvergeefbaar, houdt hy voor zinneloos woordenspel. ‘Een eindige kan niets oneindigs doen. Uit dit my ondenkbaar denkbeeld, dat eene zonde eene oneindige beleediging is, zou volgen, dat elke zonde eene oneindige beleediging ware - dat alzoo voor iedere enkelde zonde van ieder enkeld mensch eene oneindige genoegdoening vereischt wierd, indien zy met eer zou vergeven worden.
Ik wend my van dit my ondenkbaar gedachte af, en zeg alleen: Geen woord daar van staat in mynen bybel - ofschoon daarin van den dood van Jesus voor ons, om onzen wil en in onze plaats, zoo veel staat. Nergens een woord van de zonde, als eene beleediging van God, laat staan van de oneindigheid eener beleediging Gods, afgeleid van zyne oneindigheid. - Ook geen woord van eene straffende geregtigheid. Geen woord van eene eerreddende genoegdoening - geen woord van eenen te bevredigenden toorn. Niet eenmaal, hetgeen ik vooral wil opgemerkt hebben - heet het - dat God met ons, maar altoos slechts: dat wy met God verzoend zyn. - Hoe kan men toch dat eene leer der Schrift, eene grondleer der Schrift heten, waarvan, vooral in die plaatsen, waar zeer uitvoerig van eene zaak gesproken wordt, geen woord staat?’ Verscheiden andere plaatsen ontmoeten wy hier, waar mede lavater in niet minder sterke uitdrukkingen zyne verwerping van het gegispte gevoelen aankondigt. ‘In hoe verre kan elk lyden en sterven van den Christen om Christus 's wil voor anderen verdienstlyk heten - en waar in is het verdienste van Christus van het verdienste der genen, die voor anderen sterven, onderscheiden?’ is het onderwerp des XIVden Briefs, terwyl de XVde of laatste vermengde gedachten, gevolgtrekkingen en toepassingen bevat.
Over het belangryk onderwerp, den dood van christus, hebben wy nu des beroemden Mans denkwyze voorgedraagen. Hy betreedt eenen middenweg tusschen het gemeenlyk genoemde rechtzinnige geloof, en dat der zulken, die geagt worden, over de kragt en
| |
| |
uitwerking des lydens van christus, vryer te denken. Of lavater het stuk afgedaan, en het in de Schrift niet zeer duidelyk voorgesteld onderwerp van alle bedenkelykheden ontheven hebbe, willen wy niet beslissen. Non nostrum inter vos tantas componere lites. |
|