Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 750]
| |
De drie verliefde reizigers.
| |
[pagina 751]
| |
van diens tyd, op eene wyze, welke duidelyk uitwees, dat zy doorbedreeven was in de Geschiedenis, en de betrekkingen der Europische Mogenheden wel verstondt. Onder deeze gesprekken kwamen zy te Thun. De Graaf gaf haar de hand, en verzelde haar met de andere Reisgenooten na de herberg, daar zy een geschikt vertrek vonden. Hier vernamen zy van de Waardinne, dat hunne schoone Reisgenoote eene Kleindogter was van den beroemden Wysgeer en Dichter haller. - Baggesen sprong van blydschap op, en liep schielyk na haar toe, om zich in haare gunst aan te beveelen, en te verzekeren van de onbeperkte hoogagting, welke hy haaren Grootvader toedroeg. ‘Ach!’ sprak zy op den toon der grootste aandoening, ‘indien gy hem meer van naby gekend hadt! Zelfs in zyn hoogen ouderdom nam hy iedereen, groot en klein, in, door zynen vriendlyken aart. Ik kan my van traanen niet wederhouden, als ik my te binnen breng, hoe gemeenzaam en vrolyk hy met ons, nog kleine kinderen, speelde, in een ledig uur, naa dat hy ten beste van het Menschdom geärbeid hadt. Hoe dikwyls zette hy my op zyne knie, en noemde my zyne lieve sophia!’ De beminnelyke sophia droogde haare traanen af, en baggesen schreide met haar. Onze Reizigers vergaten hunne vermoeidheid, en bragten den geheelen avond door in het gezelschap van sophia haller. Dewyl zy voorhadden, 's anderen daags vroeg na Bern te gaan, terwyl sophia met haaren Oom eenigen tyd te Thun zouden blyven, namen zy afscheid. ‘Zal dit voor altoos zyn?’ sprak de jonge Graaf, en vestigde teffens een oog vol verlangen op sophia. Baggesen's oogen, bezield met de leevendigste uitdrukking van tederheid, waren van haare lippen niet af te trekken; en becker stak zyn hoofd vooruit. Sophia glimplachte, en een briefje aan den Graaf toereikende, zeide zy: ‘Dit is het Adres van myne Familie, die zich gelukkig zal agten, zulke aangenaam onderhoudende Reizigers te ontvangen.’ De Heeren bedankten haar ten hoogsten, en begaven zich na de kamer, tot hun nagtverblyf geschikt. Op den dag naa dier Heeren aankomst te Bern haastten zy zich om hunne opwagting by de jonge Juffrouw haller te maaken. Zy vonden haar niet t'huis, maar werden door den Oom en de Moeije zeer beleefd ontvangen. ‘Zal de jonge Juffrouw haller niet spoedig terugkeeren?’ - ‘Zal Juffrouw sophia lang uitblyven?’ - ‘Zullen wy welhaast het genoegen hebben om onze beminnelyke Medereizigster te zien?’ Op dusdanige vraagen moesten Oom en Tante verscheide keeren antwoorden. - Eindelyk komt zy t'huis. De Heeren konden zich niet onthouden van vreugdebetuigingen deswegen. Zy verwelkomde hun als Kennissen. Dit deedt haar in der Reizigeren oogen nog bemin- | |
[pagina 752]
| |
nelyker voorkomen. De Graaf, baggesen en becker wilden allen met haar spreeken - allen deeden zy haar gelyktydig deeze en geene vraagen. Zy beantwoordde deezen met spreeken, geenen door een glimplach, en een derden met eene hoofdbuiging. Alle drie waren zy voldaan. Tegen den avond werd het doen eener wandelinge voorgeslaagen. Eenige Heeren en Dames, kennissen van den huize, kwamen; dan de Reizigers zagen niemand dan sophia. By het afscheid was de afspraak, dat zy elkander den volgenden dag zouden wederzien. De tweede, derde en vierde dag werd op dezelfde wyze gesleeten. De Heer becker ontdekte welhaast, dat hy in de genegenheid van sophia niet het diepst deelde. De Graaf, die waarschynlyk dezelfde waarneeming deedt, werd verdrietig, en staakte daarop zyne bezoeken by sophia. Wat baggesen betreft - misschien beminde alleen de Dichteres van Lesbos haaren phaon met zulk een vuur als hy sophia beminde, en naauwlyks kon de aangeblaazene pythia op haaren gouden Drievoet zo zeer buiten zichzelve verrukt weezen, als onze jonge Dichter, wanneer zyne lippen haare hand drukten. Elk woord, 't geen hy van haar sprak, was de uitdrukking der tederste gevoeligheid; en die gevoeligheid werkte als een kragtig vuur. Hy durfde haar niet zeggen, Ik bemin u; maar de teergevoelige sophia verstondt hem, en bleef niet onverschillig. Haare vrolykheid en leevendigheid namen zigtbaar af. Zy was menigmaal als diep in gedagten verzonken, en haare oogen vonkelden. Te meermaalen wandelden zy 's avonds op het voorplein, en de digte lommer der kastanjeboomen en het schynzel der volle maane waren getuigen van der Gelieven tedere gesprekken; tot eindelyk de Platonische Minnaar, op een dier schoone avondstonden, zich voor sophia op de knieën wierp, haare hand greep, en uitriep: ‘Deeze is de myne! - Uw hart is voor my gevormd! - Wy zullen te zamen gelukkig weezen!’ - ‘Het is het uwe!’ gaf sophia met eene tedere uitboezeming te verstaan; ‘Het is het uwe, en ik hoop met u gelukkig te zullen weezen!’ Ik laat voor eene andere pen de beschryving over van dit oogenblik. Dien zelfden avond omhelsde de Familie van haller baggesen als sophia's Bruidegom en Vriend van den huize. De Huwelyksdag werd bepaald. De Dichter geniet thans den schoonen dageraad van het geluk, 't geen hem wagt in de armen van eene beminnelyke Egtgenoote. Hy verheft met verrukking het Meir van Thun, waar zyne oogen haar, voor de eerste keer, aanschouwden, en zyn hart haar, op het eerste gezigt, beminde. Intusschen is Graaf moltke geheel bedaard, en verheugt zich in 't geluk van zynen Vriend; dit doet ook becker, die my deeze vreemde Liefdesgeschiedenis verhaalde. |
|