Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie- en oordeelkundig berigt wegens de vraag: ‘of het waar zy, dat de weduwen in Indostan de gewoonte hebben, zich op den houtmyt haarer echtgenooten te verbranden?’Veele Historieschryvers hebben van deeze heldhaftige opoffering meer of min naauwkeurige verhaalen gegeeven. Eenige meer uitvoerige byzonderheden ontmoet men daar van in zommige Tydschriften, zints de berigten, door den Marquis wellesley, Gouverneur Generaal van de Engelsche Bezittingen in dit gedeelte der Waereld, aan de Bewindhebbers der Groot-britannische Oostindische Maatschappy toegezonden. Niets waars bykans behelzen die berigten en de verhaalen der Historieschryvers. Valsch | |
[pagina 571]
| |
is het, dat het getal deezer slagtoffers jaarlyks wel dertigduizend bedraagt, zoo als de Heer wellesley verzekert. Even weinig waar is het, dat eene Kindermoordende Wet hier te lande de Tweelingen, straks by hunne geboorte, ter dood verwyst. Met het bloot ontkennen van het aanweezen eener zoo snoode Wet zal ik my vergenoegen. Een menschlievend Volk, uit kragt zyner staatkundige en godsdienstige inrigtingen, zagtaartig en gevoelig, tot zoo verre zelf, dat hetzelve het bloed van dieren niet durft vergieten, om derzelver vleesch tot spyze te gebruiken, en zulks in gevolge der aangenomene leerstellingen omtrent de Zielsverhuizing - zulk een Volk konde nooit eene zoo barbaarsche, zoo woeste Wet aanneemen, die zelf den Kannibaalen zou stooten. Wat de gewoonte aangaat, die onder de Weduwen zoo veele slagtoffers maakte, ik durf verzekeren, dat zy nagenoeg is uitgesleeten. De Mogollen, zints zy op de puinhoopen des Troons der Indousche Prinssen eene Dynastie gebouwd hebben, hebben die barbaarsche offeranden volstrekt verbooden; en zints dat tydstip, 't welk in het begin der XIde Eeuwe der gewoone Jaartellinge mag gesteld worden, zou men misschien geene duizend Vrouwen kunnen tellen, die door deeze edelmoedige opoffering zyn omgekomen, welke ik zekerlyk in geenerlei maniere kan toejuichen, doch die ik niet kan nalaaten te bewonderen. Ik voeg 'er nevens, dat de Europeaanen, even afkeerig van dat gebruik, deeze Wet der Mahometaansche Mogollen gehandhaafd hebben, in alle de Provinciën diens uitgebreiden Gewests, welke zy hunner heerschappye onderworpen hebben. En, in de daad, geduurende de twintig jaaren, die ik in Indie vertoefd, en 't welk ik van 't een einde tot het ander, in allerlei rigtingen, doorkruist heb, is my slegts een eenig voorbeeld der vrywillige opofferinge eener Weduwe voorgekomen. Met vermaak geef ik deezer waarheid getuigenis, die de Wetten der Mogollen en den wysgeerigen geest der Europeäanen tot eere verstrekt. Thans gaa ik eene korte historische proeve mededeelen van de plegtigheden, welke deeze groote offerande verzelden, waar van men voormaals meer voorbeelden kan gezien hebben, maar die evenwel niet, gelyk zommige Schryvers verhaalen, door eenige stellige Wet van brama bevolen wierdt. Indien eene Vrouw, met eenen Indou in den Echt verbonden, haaren Man overleeve, leidt zy zedert een afgezonderd leeven. Het Weduwschap beschouwt dit Volk als eene straffe, door de Godheid opgelegd. De Weduwen leeven in de eenzaamheid en in eene soort van vergeetenheid; met huislyke bezigheden kunnen zy zich niet bemoeien, doen af- | |
[pagina 572]
| |
stand van alle vermaaken ontdoen zich zelf van haare kostbaarheden. Om met haare Echtgenooten gelukkig te zyn in het andere leeven, zouden zy met hem moeten sterven. Dit leerstuk, 't welk wy als een onmenschelyk, zelfs een afschuwelyk gebod beschouwen, hadt egter zynen grondslag in eene oordeelkundige aanmerking van den wyzen brama, den Wetgeever der Indous, raakende de bedryven der Vrouwen onder het Volk, welk hy wilde hervormen. Heilzaam waren toenmaals de inzigten diens vermaarden Mans, eenen der verstandigste Wetgeeveren op den aardbodem. Om thans myn historisch verhaal niet af te breeken, zal ik dit elders bewyzen. Eene jonge Bramine van Mounguer, eene Stad in Bengalen, aan den Ganges gelegen, oud ruim negentien jaaren, moeder van twee Kinderen, verloor onverwagt haaren Man, die slegts zeven dagen ziek geweest was. Deeze jonge Vrouw behoorde tot den Stam der Babous, den eersten van de Caste der Braminen, die voor den openbaaren Eerdienst Priesters levert. Zodra de Arts, die over haaren Echtgenoot ging, van zynen hachelyken toestand aan haar kennis gaf, verklaarde zy aan haare Ouderen, dat zy zich nevens hem wilde doen verbranden. De Vader, om vissiacodi (dit was de naam dier Vrouwe) haar opzet te ontraaden, bediende zich in 't eerst van alle middelen, van het natuurlyk gevoel ontleend, die hy dagt dat op haar indruk konden maaken. Hy onderhieldt haar over haare liefde voor haare Kinderen, die, nog jong zynde, haare tederheid en zorgen nog lang zouden noodig hebben; die moederlyke zorgen, welke niet kunnen vervangen worden. Vervolgens voerde hy het gezag der nieuwe Wetten aan, die zich tegen haare opoffering verzetteden. ‘Door geld,’ dus antwoordde deeze jonge Vrouw, het model van huwelyksdeugden en liefde, ‘kunt gy gemaklyk, dit weet ik, het verlof verkrygen, 't welk ik verzoek dat gy voor my wilt verwerven. Ik heb myne Kinderen lief, maar ik wil myne dagen eindigen, en myne asch met die huns Vaders vermengen, indien hy tot het aanweezen niet kan herroepen worden.’ Van dat oogenblik wilde zy naar haaren Vader, noch naar de gevoelens der Natuure luisteren; onwrikbaar in haar besluit tradt zy in de kamer van dopouerams, haaren Echtgenoot, en ging voort met hem op te passen. Van dit alles ben ik ooggetuige geweest. Acananda-babou, de Vader der bekoorlyke vissiacodi, wanhoopig over haar wreed besluit, tradt, in weerwil van zich zelven, in haare maatregels. Hy begeeft zich na het verblyf des Engelschen Opperhoofds, (wiens naam ik niet zal noemen) om van hem het verlof te koopen, door zyne Dogter verlangd, om zich | |
[pagina 573]
| |
op den zelfden houtstapel te verbranden met de stoffelyke overblyfzels des Mans, met wien zy voor altoos haar lot hadt vereenigd. Volgens de zeden der Indous zou het huis voor besmet gehouden worden, en men zou een gezin van misdaadig verzuim betigten, indien een van deszelfs leden aldaar zyne dagen eindigde. Een zieltoogende moet zyne oogen sluiten aan de oevers van den Ganges of den Indus, met zyne handen de wateren dier Riviere aanraakende. Uit een beginzel van menschlykheid en zindelykheid, worden de lyken ten brandstapel gevoerd, zoo ras zy koud zyn. In 't oogenblik dat dopouerams babou begon te zieltoogen (en dit oogenblik is nooit, in deeze landen, van zoo langen duur, noch zoo smartlyk, als by ons; even gelyk de baarensweeën) wierdt hy na den oever van den Ganges gedraagen, eene vergoode Rivier, en die, om deeze reden, den naam van den weg ten hemel voert. Naauwlyks waren de wasschingen en verdere plegtigheden, door den alouden Godsdienst diens Volks bevolen, geëindigd, of dopouerams was niet meer. Te sterk was zyne jonge Echtgenoote van dit sterven getroffen, om haare droefheid alleen door traanen aan te kondigen. Vissiacodi keert na huis, met haare Kinderen, nog te jong om hun verlies te bezeffen, en bereidt zich aldaar vrywillig tot de offerande, welke zy aan de schim haars Echtgenoots zal toebrengen; by voorraad smaakt zy de eeuwige zaligheid, door de leerstellingen van haaren Godsdienst als het loon toegezegd, aan de zuivere en deugdzaame zielen der Vrouwen, die in dit leeven haaren pligt betragt hebben, en haare dagen eindigen met zich nevens haaren Man op den zelfden houtmyt te verbranden. Tederlyk omhelsde zy haare Kinderen, het onderpand haarer liefde, welke zy, door eene tegenstrydigheid, die zich niet laat verklaaren, zou verlaaten, in weerwil van den wensch der natuure en haare tederste aandoeningen. Haare huwelyksvrugten hieldt zy nog omärmd, toen haar Vader acananda voor haar verscheen, met eene brandende lamp, om haar de eerste proeve van den brandstapel te doen ondergaan. Wanneer eene Weduwe de lamp uitblaast, dient zulks ten zein, dat zy vrywillig en met volkomene toestemming haar leeven opoffert. Wie is in staat om een denkbeeld te geeven van de hartverscheurende aandoeningen van acananda babou en der meer aanweezenden, getuigen van de bedaardheid, met welke vissiacodi de lamp, door haaren Vader haar aangebooden, uitblies? Dit stom antwoord hadt zy niet gegeeven (geduurende de plegtigheid mogen de Vader en de Weduw niet met elkander spreeken, zelfs elkander niet aanzien) of zy verwyderde zich van haare Kinderen, om haare bloedver- | |
[pagina 574]
| |
wanten te ontvangen, en een oogenblik met hun te schreiën. Straks verlaat zy hen met haare gewoone bedaardheid van ziel, om haare afwassching te volvoeren, en met haare eigen handen den afscheidsmaaltyd te bereiden, den laatsten, welken zy met haar gezin zal doen. Die maaltyd was niet geëindigd, en alles tot den optogt en de verdere plegtigheden in gereedheid gebragt, of de Weduw van dopquerams, in 't wit gekleed, (zynde de kleur van het rouw- en weduwen-gewaat) doch voor 't overige even kostbaar als op haaren trouwdag uitgedoscht, verlaat haar huis, houdende haare Kinderen aan de hand, verzeld van haare Moeder en van die haars Echtgenoots. Zy opende deezen akeligen en treurigen optogt; haare houding, de helderheid haarer gelaatstrekken, de schynbaare kalmte haarer ziele zouden deeze plegtigheid als een Feest hebben doen beschouwen, en geenzins als eene Lykstaatsie, die in de verschrikkelykste opoffering moest uitloopen. Zy neemt gang, van haar geheel geslagt en eene menigte anderen gevolgd, na den oever van den Ganges, ter plaatze alwaar de houtmyt was vervaardigd. Aan het hoofd diens optogts ging eene groote bende muzikanten, treurzangen op hunne luidklinkende speeltuigen aanheffende. Den oever der Riviere genaderd, beschouwt vissiacodi den houtmyt, op welken het lyk van dopouerams reeds lag, vestigt met veel tederheids het oog op haare Kinderen, drukt ze met vervoering tegen haar hart, kuscht ze voor de laatste maal, en geeft een zein om ze te verwyderen. De Natuur scheen haare regten te herneemen; doch slegts voor eene korte poos. Tot op den oever nedergedaald, nadert zy alleen den brandstapel, wandelt driemaal rondom denzelven, steeds bloemen daar op werpende; en, steeds van haare Moeder en die haars Echtgenoots verzeld, treedt zy in den Ganges tot het doen van haare laatste zoenwassching. Thans legde zy haar wit kleed af, en bedekte zich met een klein stuk graauwe zyde, by de afwasschingen gebruikelyk. Straks daar naa verwyderen zich de beide Moeders, om haar niet aan te raaken; derzelver aanraaken zou haar besmet hebben. Geduurende de reiniging, deedt vissiacodi aan de Zon, het zinnebeeld der Godheid, eene offerande van ongekookte ryst en bloemen, van welke zy drie handvollen in den Ganges wierp. Het overige plaatste zy rondom den brandstapel, in zekere bladeren omwonden, ter gedagtenisse van haars Echtgenoots weldaadigheid en edelmoedigheid. Vervolgens van nieuws in den Ganges treedende, ter halver knie, doet zy een kort gebed; zy legt haare kostbaarheden af, om ze stuk voor stuk aan haare bloedverwanten | |
[pagina 575]
| |
en vrienden te schenken, wien zy ze van verre toewierp. Haar amuletteGa naar voetnoot(*) stelt zy aan haare Moeder ter hand, om aan baare Dogter, het oudste haarer Kinderen, te worden ter hand gesteld. De keten, die aan haaren hals, en aan welke het bruidsjuweel hing, gebroken hebbende, wierp zy die in den Ganges. Eene Overlevering, zoo oud als dit Volk, doet hen gelooven, dat deeze Rivier, in de Fabelkunde der Indous even vermaard, als de Styx in die der Grieken, alleen dit bruidsjuweel der Vrouwen moet bezitten; en dat het haar zal worden wedergegeeven in de tegenwoordigheid des Eeuwigen, als een getuigenis haarer verdiensten. Vervolgens nam vissiacodi een weinig slyk, mengde het met tirnam, een witte aarde, waar mede de Indousterstond naa de reiniging, zich het voorhoofd en den buik bestryken. Dit godsdienstig bedryf is het laatste oliezel, volgens den Godsdienst van brama. Het herinnert den mensche, dat hy eene verzameling van stof is, en welhaast daartoe zal wederkeeren. Geduurende deeze wassching, deedt zy verscheiden gebeden, nam tot driemaal toe water in de holte van haare hand, sprengde eenige droppels rondom zich heenen, en dronk 'er, drie onderscheidene reizen, iets van, ten zinnebeeld van de Treytayen, of de drie Eigenschappen det Godheid. Deeze laatste plegtigheden geëindigd zynde, verlaat vissiacodi de Rivier, en nadert eenen fakkel, om van den houtstapel de tweede proeve te neemen, door het eerste gewrigt des voorsten vingers der rechterhand te verbranden. Geduurende deeze wreede proef is de Weduw alleen; haar moed en vastberaadenheid zyn haar eenig schraagzel: geen weezen mag haar genaaken, geen mensch mag haar aanraaken. Eene Weduw, die deeze proef niet konde doorstaan, zou de eere, van haare asch met die haars Mans te vermengen, niet kunnen verwerven. Met zoo veel standvastigheids en moeds stondt deeze jonge en bekoorlyke Bramine die proef door, dat ik het met myzelven niet eens was, of 't geen ik zag geene begocheling der zinnen ware. Vissiacodi's heldhaftige kloedmoedigheid ging, al wat myn geheugen van de grootheid van ziel der Sexe zich herinnerde, zeer verre te boven. Naa deeze proef, de laatste van allen, beklom vissiacods den houtmyt, met behulp van een voetbankje, door eenen haarer bloedverwanten aldaar geplaatst. Hier noemde zy voor de eerste maal van haar leeven haaren Man by zynen naam. Thans was 'er geen onderscheid van rang meer tus- | |
[pagina 576]
| |
schen haar en wylen haaren Echtgenoot. (De zeden der Indous verbieden de Vrouwen, uit ontzag, ooit den naam haarer Mannen te noemen.) Vervolgens ter slinker zyde van het lyk zynde gaan liggen, ligtte zy hem het hoofd op, om het op zynen rechter arm te doen leunen, even alsof hy nog leefde. Vervolgens met de slinker hand den toorts vattende, met wiens vlam zy haare groote proef van den houtstapel hadt genomen, stak zy 'er zelve den brand in. Om den brand te verhaasten en den rook te vermeerderen, wierpen 'er de omstanders telkens olie en welriekende wateren in. Verscheiden manspersoonen, lange en zwaare bambous of rietstokken in de handen houdende, plaatsten dezelve kruislings over het lichaam, de beenen en den hals der rampzalige, waarschynlyk om haar te smooren en haar lyden te verminderen. Geduurende dit tooneel, 't welk meer dan twee uuren aanhieldt, bespeurde men aan deeze Vrouwe geenerlei blyken van smartgevoel, geene verandering in haare gelaatstrekken. Haare heldere oogen wendden zich nu en dan na de plaats, alwaar misschien haare Kinderen stonden. Dit was het eenige, 't geen haar scheen te treffen. De speeltuigen, die, zoo ras de stoet den Ganges was genaderd, gezweegen hadden, deeden zich thans hooren; doch zy speelden flaauwer. Een smartlyk gevoel hebbende van al wat 'er onder myn oog voorviel, en als buiten my zelven, berouwde het my bykans, dusdanig een tooneel te hebben bygewoond. Ik was 'er verscheiden dagen ziek van; en, naa een tydverloop van dertig jaaren, gaat my nog, op het bloote herdenken, eene kille huivering door de leden. Ik heb een berigt gegeeven van den afloop deezer treurige plegtigheid, waar van men zoo veel en zoo onderscheiden heeft gesproken, en welke lemierre op eene wyze, met de waarheid zoo weinig strookende, ten onzen Tooneele heeft gebragt. Het historisch verhaal, door my gegeeven, is zeer onderscheiden, zoo ten aanzien van de oorzaak als van de omstandigheden, van al wat de Schryvers 'er van berigten, die vóór my daar van gesproken hebben. Niets anders, dan 't geen ik heb gezien, heb ik verhaald; ik heb niet eenen meer of min waarschynlyken Roman willen schryven.
a. le goux de flaix,
Ex-officier van de Genie, Lid van de Asiatische Maatschappy van Calcutta en van verscheiden andere vrye Genootschappen te Parys. |
|