Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBriefwisseling tusschen den eerw. heere Joannes Stinstra, Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen, en den heere Samuel Richardson, Schryver van de Pamela, Clarissa en Grandison.‘Uit eene en andere Voorreden, door den Eerw. stinstra geplaatst voor diens Vertaaling van de clarissa, is het allen, die deeze schoone Stukken geleezen hebben, bekend, dat deeze waardige Man, den agtsten January des Jaars 1790, te Harlingen, in den ouderdom van ruim eenen-tachtig jaaren, overleden, in Briefwisseling getreeden was met den Engelschen Schryver diens Werks, in welks lof het noodloos is hier uit te weiden. Eenige trekken daar van worden ous opgegeeven; trekken, die eer dienen om ons nieuwsgierig na dezelve te maaken, dan eene geheele voldoening te schenken. Deeze nieuwsgierigheid vonden wy, in de, ten deezen Jaare, te Londen, uitgekomene zes Deeltjes, getyteld: The Correspondence of samuel richardson, Author of Pamela, Clarissa and Sir Charles Grandison, selected from the original Manuscripts, bequated by him to his Family, eenigzins ruimer voldaan. Met die Briefwisseling te vertaalen, oordeelen wy onzen Leezeren dienst te zullen doen. Zy zal ons en stinstra en richardson op de beste wyze leeren kennen. Als Vrienden storten zy hun geheele hart voor elkander uit: en het is ons opmerkelyk voorgekomen, dat, in het zeer breedvoerig Leeven van richardson, voor aan deeze Briefwisseling diens Mans geplaatst, zyn Brief aan stinstra onder die behoort, waarvan het meeste gebruik gemaakt wordt, om dien hooggepreezen Engelschen Schryver te doen kennen. - Niet meer dan deeze weinige regels oordeelen wy noodig, om het plaatzen dier Brieven in ons Mengelwerk te regtvaardigen. Het is blykbaar, dat 'er meer Brieven tusschen die Heeren gewisseld zyn. Doch richardson heeft niet alle Brieven voor de pers bewaard.’ | |
[pagina 564]
| |
Den Heere Richardson.Aan den Wet Ed. Heere samuel richardson wenscht joannes stinstra allen Heil!
Uwe clarissa wordt hier te lande hoogst bewonderd door allen, die in vernuft uitsteeken, en gedreeven worden door liefde tot den Godsdienst. Zy schynt alle haare bevalligheden niet verlooren te hebben door mynen arbeid daar aan besteed. Veelen wenschen, ten ernstigsten, dat het drukken der volgende Deelen, met spoed, moge voortgezet worden. Onder deezen bevindt zich een Bedienaar van het Euangelie, die, het eerste Deel geleezen hebbende, klaagde, dat het langdraadig en verveelend was; doch, wanneer hy, op myn verzoek, alle de Deelen hadt uitgeleezen, bekende hy, ‘niet te twyfelen, of dat, indien veele gedeelten dier Brieven in den Bybel gevonden werden, men zich van dezelve zou bedienen, om ze als spreekende bewyzen eener Godlyke Ingeeving by te brengen.’ Dan het is thans voegzaam, dat ik eenig verslag geeve van die byzonderheden, welke gy hebt opgemaakt uit den Brieve van uwen Vriend, zo gunstig van my gewaagende. En, naardemaal gy verlangt my te leeren kennen, en dat ik zelve u een kort verhaal zou geeven van de voornaamste lotgevallen myns Leevens, zal ik, schoon het eenigzins onvoegelyk en beuzelagtig moge schynen, dat iemand, zonder regtmaatige redenen, van zichzelven spreeke, in de overtuiging dat gy zulks verlangt, dit verrigten; opdat gy moogt zien, welk een Persoon gy waardig gekeurd hebt, met deeze uwe begeerte te vereeren. Ik ben, in de daad, dezelfde Man, die den Brief tegen de Geestdryvery heeft uitgegeeven, in den Jaare 1750, wanneer deeze, in myn Vaderland, zich, op eene ontzettende wyze, vertoonde. De geleerde de Boissy, van Bern in Zwitzerland, doch te Leyden woonende, gaf 'er eene Fransche Vertaaling van. Myne Vyf Predikatien over de Natuur van Christus Keningryk enz., van welken uw Vriend desgelyks gewaagt, waarin ik de Vryheid der Kerke van allen juk des menschlyken gezags verdeedig, zyn alleen in 't Nederduitsch voorhanden. Ik zend u hier nevens een Exemplaar, alsmede van de Verdeediging der Burgerlyke Vryheid in den Godsdienst, aan de Staaten des Gewests, waarin ik woon; ik ben 'er de Steller van: desgelyks myn Verzoekschrift aan die zelfde Staaten: ten einde gy uit dezelve, door den Franschen Vertaaler in de Voorreden van de aangeduide Vertaaling vermeld, door tusschenkomst van een kundigen in het Neder- | |
[pagina 565]
| |
duitsch, moogt weeten, wegens welk soort van Leere, en door welke Regters, ik veroordeeld werd. Want, de gronden geleerd hebbende van een zuiverder soort van Godgeleerdheid, en van eene edeler soort van Vryheid, uit de Schriften van clarke, hoadley, locke, enz., oordeelde ik het myn pligt, dezelve niet alleen, met alle myne vermogens, te verdeedigen, maar ook overeenkomstig daar mede te handelen, in myn geheelen leevensloop: om welke reden ik een beroep in de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam (want ik veronderstel, dat gy reeds weet, dat ik tot die Gezindheid behoore) weigerde aan te neemen; dewyl ik in die Gemeente my zou hebben moeten buigen onder het juk van Mennonitische Orthodoxie, met welke ik in allen deele niet overeenstem, en van welke onderwerping ik op myne min aanzienlyke Standplaats vry was. Die zelfde liefde voor de Vryheid spoorde my vervolgens aan, door de evengemelde Verdeediging, de moeite, welke men onze Gemeenten zogt aan te doen, af te weeren: men hadt 'er my toe verzogt. Hier door wekte ik den toorn van de Leeraaren onzer Hervormde Kerk tegen my op, als een voorstander van losbandigheid, en een tegenstreever niet alleen van hun Kerklyk, maar ook van het Burgerlyk Gezag. Dan deeze toorn borst tegen my met de grootste woede los, wanneer ik de gemelde Vyf Leerredenen had uitgegeeven; en bovenal, toen de bystand en bescherming des Prinsen van oranje hunne poogingen onderschraagde. Vreemd, in de daad, mag het met regt schynen, dat een Persoon van zo hoogen rang lust hadt om tegen een zo weinig beduidend Sterveling op te staan! Maar de Kerk waggelde! De Orthodoxie was in gevaar! Zommigen lieten verluiden, dat de Prins bewoogen was door redenen van Staat, om zich als een verdeediger dier zaake te vertoonen, ten einde te gemaklyker de hoogte van Magt te beklimmen, welke hy naderhand, door andere kunstenaryen, verkreeg. Wat ook de reden ware, de Prins bragt de zaak voor de Afgevaardigde Staaten, die, op 's Vorsten raad, myne Leerredenen zonden, om onderzogt te worden door alle de Hoogeschoolen van Holland, en de Kerklyke Klassen (gelyk ze genoemd worden) van dit Gewest, die 'er de snoodste kettery in vonden. Ik werd onverhoord veroordeeld, als verdagt van Socinianery, en kreeg last om in myne Gemeente niet meer te preeken. Op myn beklag deswegen by de Staaten, door het Verzoekschrift, 't welk gy hier bygevoegd ziet, kreeg ik geen herstel. Myne Gemeente, die, toen niet alleen, maar vervolgens menigmaalen, ernstig verzogt, dat ik van het my opgelegde bezwaar mogt ontheeven worden, kreeg even min gehoor. - Naderhand heb ik slegts éénmaal myn nederig verzoek herhaald; naardemaal men van | |
[pagina 566]
| |
my voorwaarden vorderde, waaraan ik my niet verkoos te onderwerpen. Ten einde gy de redenen moogt weeten, waarom ik zo handelde heb ik hier by een afschrift gevoegd uit een Hollandsch Nieuws-blad, waarin myn eisch en voorslag aan de Staaten voorkomt, welke niet afzonderlyk is uitgegeeven. Deeze, zeg ik, waren de weezenlyke redenen, welke my wederhielden van het doen der gevorderde belofte, dat ik nooit de Sociniaansche gevoelens zou voortplanten: want, in waarheid, ik hel tot die Leerstellingen niet over. Zulks erken ik rondelyk by u; maar, wanneer Mannen, met gezag bekleed, ons tragten te verbinden, en onze Vryheid te belemmeren, door Belydenissen en Verbintenissen van deezen aart, oordeel ik het de zaak eens braaven Burgers, en waaren Christens, zich zulks niet te laaten opdringen. Zeer veelen beschuldigen my thans van halstarrigheid; maar ik ben by my zelven bewust van myne eigene opregtheid, en dat ik aan de voorschriften van myn geweeten niet gehoorzaamd heb, zonder de zaak wel te wikken en te weegen. Dwaal ik, myne dwaaling is myn ongeluk. Ondertusschen leef ik geheel te vrede met myn lot. Ik vervul alle deelen van myn Kerklyk Ampt, uitgenomen, dat ik niet in 't openbaar predik: Onderwyzingen der Jeugd zet ik voort. Schoon ik allen eisch op myne Jaarwedde heb laaten vaaren, zo ras myne Gemeente myne Leerredenen moest derven, zyn egter myne byzondere omstandigheden zo bekrompen niet, of ik kan genoegzaam leeven, en die Boeken aankoopen, waarmede ik my verlustig in eene gezette Letterbezigheid. Ik geniet de liefde en toegenegenheid myner geheele Gemeente, en de vriendschap van veele Braaven, niet alleen van myne Gemeente, maar ook van de Gereformeerden, van wier getrouwheid myn rampspoed ten bewyze strekt. In deezer voege is, onder de bescherming van het Beste aller Weezens, dat, zelfs te midden van myne ongevallen, my myne opgeruimdheid en helderheid van geest heeft laaten behouden, myn toestand verre van droevig en bejammerenswaardig. Schoon, by het eerste opsteeken van den storm, de geraaktheid der Geestlyken sterk tegen my woedde, en my met lasteringen van alle kanten bestookte; schoon het vonnis, over my uitgesproken, gepaard met de uitgebragte stemmen der Godgeleerden, op welke het gegrond was, openlyk gedrukt en verspreid, my aan de versmaading des algemeens blootstelde; schoon de Godgeleerden naderhand zeer sterk gewerkt hebben, hoewel vrugtloos, om my te ontzetten van het in 't licht geeven myner Schriften, - schynt die geestdrift thans vry aanmerkelyk bekoeld, en ik geef wat my behaagt ter drukpersse, gelyk genoegzaam blykt | |
[pagina 567]
| |
uit myn Brief tegen de Geestdryvery, waarin ik niet gespaard heb my aan te kanten tegen de heerschende gevoelens der Godgeleerden, myne Landgenooten. Daarenboven heb ik in het Nederduitsch uitgegeeven eene Leerreden tegen de Sluikeryen. - Gedagten over den Brief van joan van den honert t.h. zoon, Professor en Predikant te Leyden. Deeze Hoogleeraar blies de krygstrompet eens Godgeleerden Oorlogs, toen ik, aangeprikkeld door jeugdige drift en een gevoel van belediging, nogthans niet, gelyk ik geloof, buiten de zaak weggevoerd, hem vry scherp bejegende. Zeer veelen overtuigden my, dat ik myn arbeid wel besteed had; dewyl ik daarin plaatste eene zeer breede uitweiding over de noodzaaklykheid en waardy der Goede Werken, waarin ik klaar betoogde, uit de beginzelen van het gezond verstand en de getuigenissen der Heilige Schriften, dat Zedelyke Deugd de ziel des waaren Godsdiensts uitmaakt. - Vier-en-twintig Leerredenen, over de voornaamste Leerstellingen en Pligten der Christenen, zond ik in 't licht, ten einde men daaruit mogt oordeelen over de begrippen en gevoelens, welke ik der Gemeente, myner zorge toevertrouwd, inboezemde. - Eindelyk heb ik, in XI Deelen, alle de Predikatien van Dr. samuel clarke uitgegeeven, Deezen Man vereerde ik altoos, als bezield met een waaren Apostolischen geest. Uit diens dierbaar Boek, over de Waarheid van den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, ontleende ik zekere en vaste gronden voor ons allerheiligst Geloof. Ik ben tegenwoordig onledig met 'er eene Nederduitsche Vertaaling van te vervaardigen.Ga naar voetnoot(*) Maar de hoop, dat ik ooit weder hersteld zal worden in de vrye uitoefening van mynen Predikdienst, is nu geheel verdweenen. Laatstleden winter hebben eenige afgevaardigden onzer Gemeente ten dien einde zich vervoegd by de Kroonprinsesse, Gouvernante der Nederlanden, om haare bescherming in te roepen, en eenen Aanbeveelingsbrieve aan de Staaten van Friesland te verzoeken, dat zy myne herstelling wilden toestaan. Doch de Prinses oordeelde het niet voeglyk, zich in deeze zaak te mengen. Toen, in den Jaare 1749, eene woedende menigte, in dit Gewest, alles in verwarring stortte, kwam een Party ten mynen huize, en verzogt te mogen weeten, of ik 's anderen daags vóór- of naa-middags begeerde op den Predikstoel gebragt te worden; met byvoeging, dat zy zouden zorgen, dat de vryheid van preeken my voortaan niet zou geweigerd worden. Doch daar ik afkeerig was van zodanige gewelddaadige maatregelen, wees ik het, op eene beleefde wyze, | |
[pagina 568]
| |
van de hand; schoon zy bedreigingen uitboezemden, dat, indien ik myne toestemming niet wilde geeven, zy my met geweld zouden dwingen. Dus, Mynheer! hebt gy eene korte schets van myne Geschiedenis, Omstandigheden en Schriften, zo als dezelve my schryvende voor den geest kwamen. Dan ik zette my niet tot dit verslag alleen met oogmerk om u den man beter te doen kennen, welken gy de vryheid verleende om aan u te schryven; maar ook, om de waarheid te bekennen, in de hoope, dat gy door dit myn voorbeeld uitgelokt zoudt worden, om my te begunstigen met eene nadere kennis aan u. - Mag ik u vraagen, (schoon ik al te stout ben, myn brief bloost niet) welk eene leevenswyze gy in uwe jeugd geleid hebt? Zyt gy, gelyk het gerugt vermeldt, steeds bezig geweest in den Boekhandel? Van waar hebt gy verkreegen eene zo naauwkeurige kennis van den aart en de zeden des Menschdoms? Wat gaf u de eerste gelegenheid tot schryven? Door welke middelen hebt gy uwe onsterflyke Werken voltooid? Zyn ze van uwe eigene vinding? of hadt gy een model van het werklyk leeven voor uwe oogen, 't geen gy met bygevoegde kleuren hebt opgecierd? Uit het geschreevene kunt gy gemaklyk afleiden, dat myn Vaderland, als eene Stiefmoeder, by my in geene hooge achting deelt. Ik zou my dus veelligt laaten overhaalen om van verblyfplaats te veranderen. Engeland, als het gelukkig verblyf der Vryheid, heeft my zints lang bekoorelyk toegescheenen. Ik vond my verrukt door uwe allervriendlykste uitnoodiging; en ik zou het onder de genoeglykste genietingen myns leevens tellen, de vryheid te mogen hebben u te zien, met u kennis te maaken, met u te verkeeren: doch 'er staat een zwaare hinderpaal in den weg. Myne Moeder, naar verdiensten my hoogst dierbaar, leeft nog; ten haaren huize woon ik, nog ongehuwd zynde. Ik ben de steun en troost van haaren ouden dag; zy telt zeven-en-zestig jaaren; nogthans is zy van eene gezonde en sterke gesteltenisse. Zy zou wegkwynen van verdriet en kommer, indien ik toebereidzels maakte tot eene zo lange Reize; naardemaal zy reden zou hebben om te vreezen, (en die vrees zou my mede bekruipen) dat ik nimmer den Britschen grond zou verlaaten, indien ik immer op denzelven myn voet gezet had. Vaarwel! vaar nogmaals wel! myn waarde Heer! en vaar voort my te beminnen gelyk gy begonnen hebt!Ga naar voetnoot(*) j. stinstra.
PS. Deeze Brief was geschreeven op den 31sten Maart 1753, en gedagtekend 2 April. (Het Vervolg in het eerstkomend Stuk.) |
|