| |
| |
| |
Proeve, over de stilzwygenheid.
Virtutem primam esse puta, compescere linguam:
Proximus ille Deo est, qui scit ratione tacere.
Een der Ouden, van wien de bovenstaande Spreuk ontleend is, raadt ons, het bedwingen der Tonge aan te merken als eene der eerste Deugden; met byvoeging, dat de Man, die van passe weet te zwygen, der Godheid naby komt. Anderen onder de Ouden, en niet weinigen onder Laateren en Hedendaagschen, hebben desgelyks in den lof der Stilzwygenheid uitgeweid, en zyn zo verre gegaan, dat, hadt men hunnen raad gevolgd, wy een bykans stomme Wereld zonden gehad, en geen geluid dan dat van Dieren en Vogelen gehoord hebben. Dan, over 't algemeen, hebben de menschen niet kunnen goedvinden, eene raadgeeving op te volgen, welke een van onze voornaamste Lichaamsleden nutloos zou gemaakt, en voorgekomen hebben het ten toon spreiden van eene bekwaamheid, welke dikwyls den Bezitter geen geringen roem byzet.
Veelal beweert men, dat Stilzwygenheid eene groote deugd, en een betoon van groote wysheid is; dat ook Voorzigtigheid, wanneer andere middelen saalden, tot deeze deugd de toevlugt nam. Wat my betreft, ik weet niet, waaruit die zugt tot Stilzwygenheid den oorsprong ontleend hebbe, noch ook waarom zo veele Schryvers zamenstemmen in deeze aan te pryzen; of zy moesten tevens het leeven in eenzaamheid hebben aanbevolen, als zynde deeze de éénige toestand, waarin het Zwygen mogelyk is. Veele Schryvers zyn overboodig in het pryzen van deugden, welker tegenovergestelde ondeugden te pleegen buiten hunnen kring valt. Een man, in de stilte van zyn eenzaam boekvertrek zittende, kan zeer geleerd over de Stilzwygenheid schryven; niemand spreekt hem tegen; hy kan dit even zo doen, als zyn Medeschryver, die geen gulden te verteeren heeft, met de pen uitvaart tegen de Verkwisting.
Dan, eer wy Stilzwygenheid met den naam van Deugd vereeren, behooren wy te overweegen, of wy, dit doende, het Spreeken niet als eene Ondeugd doemen; en dus veelen onzer waardigste vrienden en bekenden van misdryf beschuldigen, daar zy denken alleen gebruik te maaken van eene gave, door de Natuur geschonken; een gebruik, overeenkomende met het oogmerk der Natuure.
Dit is een stuk van aangelegenheid; want in alle misdry- | |
| |
ven moeten wy zien op het oogmerk, en niet op de daad: zo behooren wy, in het geval van zwygen en spreeken, eer wy het een of ander eene deugd of eene ondeugd noemen, op het oogmerk te letten; dat is, wy behooren te weeten, (en dit, denk ik nederig, kan niemand dan de daarin betrokkene partyen weeten) of deezen, die zwygen, konden spreeken, indien zy wilden, dan of zy enkel zwygen om dat zy niets te zeggen hebben. Het enkel bedwingen der lippen bewyst noch het een, noch het ander, zo lang het oogmerk onbekend is. Maar, dewyl het vry bezwaarlyk valt, te weeten, of iemand uit wysheid, dan uit mangel daaraan, zwyge, behooren wy voorzigtig te weezen in het uitdeelen van lof of blaam, daar geen van beiden kan verdiend weezen.
Eene tweede vraag is, of de Mensch geschikt zy om een stilzwygend schepzel te weezen? Het gaat vast, dat eenige Natien stilzwygender zyn dan andere; doch ik geloof, dat de ondervinding aller Reizigeren een bewys oplevert, dat, waar Beschaaving, inzonderheid als ze met Vryheid gepaard gaat, de grootste vorderingen gemaakt heeft, de Tong het lost hangt. - De gemelde vraag zullen wy op eens en voldoende kunnen beantwoorden, als wy letten op een grondregel, die onbetwistbaar is; naamlyk, dat de Mensch tot een gezellig weezen bestemd is; want gezeliig en stilzwygend te weezen, zal elk Man, en, gelyk ik nederig vertrouw, elke Vrouw, toestemmen, dat geheel onbestaanbaare hoedanigheden zyn. Althans in den gewoonen ommegang zegt men altoos: ‘een Zwyger is een ongezellig schepzel.’ Weinigen, zeer weinigen, worden 'er ook gevonden, die smaak in zulke weezens vinden; men zou ze ook in het gezellig leeven niet kunnen dulden, indien het niet nu en dan gebeurde, dat 'er veele Spreekers waren, en men gepast vondt ook eenige Hoorders te hebben; en mag men als eene gunstige schikking der Natuure aanmerken, dat eenigen enkel om te hooren gevormd schynen. Zy mogen derhalven geduld worden, even gelyk men Ketters duldt; niet uit hoofde van eenige hoogagting voor de leeringen, welke zy omhelzen; maar omdat zy zich stil gedraagen, en hunne gevoelens niet tragten voort te planten. 'Er zyn, ongetwyfeld, veele soorten van Zwygers; dan de besten onder hun kunnen niet roemen op eenige hoogagting, hun toegedraagen. - Wy mogen hierby in aanmerking neemen, dat Stilzwygenheid, in den tegenwoordigen staat der Maatschappye, onder de onmogelykheden moge gerekend worden. Wie kan zwygen, daar alles rondsom ons spreekt?
De zugt tot spreeken is zeker eene der redenen, waarom zommigen zo afkeerig zyn van het stille Landleeven. Of, dringt de heerscheresse, de Mode, zekeren rang van menschen, om het Stadgewoel voor het Land in den Zomer te verwisselen,
| |
| |
zy draagen zorge om door Gezelschap de Stilzwygenheid van daar te verbannen; indien zy zich niet begeeven na plaatzen, nog woeliger, nog praatagtiger, dan de Stad zelve.
'Er worden egter Lieden gevonden, die ik moet uitmonsteren van de afkeerigen van het stille Landleeven, en nogthans zeer praatagtig zyn; menschen, die, hoe vreemd het moge voorkomen, de Eenzaamheid zoeken, om 's Verkeerings wille. Ik houd my verzekerd, zommigen zyn my reeds voorgekomen, in het begrip, te vormen van de Persoonen, hier door my bedoeld. Zy zeggen, en te regt, dat ik hier het oog heb op Dichters en Sentimenteele Minnaars. Deezen, weeten wy, kunnen gemeenzaam verkeeren met bergen en rotzen, een zamenspraak houden met eene rivier, of fluisteren aan den oever van een murmelend beekje, gemeenzaam omgaan met de Echos, met de winden, als oude kennissen, spreeken, en aan de golven hunne klagten aanbeveelen. - Zo verre gaat de heerschappy van het spreeken boven het stilzwygen, zo natuurlyk is het eerste, dat men het gebrek van een menschlyk weezen, om mede te praaten, aanvult, met het woord te voeren tegen stomme dieren, of ten aanhooren van bosschen en waranden praat.
Overtuiglyk heb ik, door dit alles, aangetoond, dat de Stilzwygenheid den Mensch niet eigen is; doch 'er is eene soort van Stilzwygenheid, waarop ik nog het oog moet vestigen, dewyl men dezelve heeft aangevoerd als een bewys, dat de Stilzwygenheid niet alleen deugdzaam, maar ook bevallig is. Men geeft daaraan den naam van uitdrukkende Stilzwygenheid, of eene Stilzwygenheid, die kragtiger spreekt dan woorden kunnen doen. Dan men vergunne my op te merken, dat men hier zeer mistast. Uitdrukkende Stilzwygenheid is geene Stilzwygenheid in 't geheel. Niemand, die zyne gevoelens te verstaan geeft, kan den naam van stilzwygend draagen, 't zy hy zyne tong of zyne oogen gebruike; en, ingevalle de laatsten zyne gevoelens sterker uitdrukken dan de eerste, is alles, wat wy 'er van kunnen zeggen, dat de oogen sterker spreeken dan de tong. Dit is, derhalven, in stede van Stilzwygenheid, eene soort van onheusch, en, mag ik my dus uitdrukken, gesmokkeld gesprek; en, buiten eenige weinige gevallen van onuitspreeklyke rouwe en boezemsmerte, heb ik steeds bevonden, dat men 'er zich van bediene, om zich aan de straffen der wet te onttrekken. Behoef ik, ten bewyze hiervan, aan te voeren de veelvuldige Characters, van welken op deezen trant kwaalyk gesprooken wordt, door een wenk met de oogen, door het ophaalen der schouderen? En waartoe dit, dan om de wetten te ontduiken, tegen het lasteren en kwaadspreeken gesteld? Worden wy op deeze wyze niet onderrigt van de schandelykste misdryven, van de ongeoorloofdste minneranken, waar- | |
| |
omtrent men het veiligst oordeelt de Tong niet te bezigen? En dit, dit noemt men Stilzwygen! Welk eene tegenzeggelykheid! Wie zal iemand, die, op zulk een trant, op myn character een smet werpt, wegens zyne Stilzwygenheid pryzen?
'Er is een geval, en wel een zeer algemeen geval, waarin Persoonen, anders zeer gespraakzaam, aan de Taal der Oogen den voorrang geeven. Is het noodig, hier by te voegen, dat dit het geval is der Minnaaren, vóór dat zy moeds genoeg hebben om op eene andere wyze te spreeken? De taal der oogen, erken ik, is omtrent zo gemaklyk als die der tonge, en, in het gemelde geval, zeer nuttig, inzonderheid als 'er Ouders en Voogden tegenwoordig zyn. In de daad, een geheele Liefdehandel kan, door dit middel, aangevangen, voortgezet, en goeddeels voltrokken worden: en heeft hetzelve dit groot voordeel, dat het een groot deel van ongemak bespaare, om aandoeningen uit te drukken door de tonge, die, hoe nuttig ook in de meeste gevallen, dikwyls zeer gebrekkig bevonden is om de tedere aandoening der Liefde wel te verstaan te geeven. - Ik verwagt, dat weinige der Leezeren of Leezeressen van deeze Proeve, boven de vystien jaaren oud, geheel onkundig zyn van dit onderwerp. Tot zo hoog een trap van volkomenheid heeft men deeze taal der oogen gebragt, dat dezelve een drift zonder opregte meening even welspreekend als de tong kan uitdrukken, - den verliefden staat van eenen, die op de Schatten, en niet op de Persoon, verliefd is. - Deeze taal der oogen heeft nog een ander voordeel; zy, die 'er zich van bedienen, kunnen hunne beloften, met de oogen gedaan, veel gereeder herroepen, dan die zy met de tonge deeden: geen wet bestaat 'er tegen het veelbeduidend lonken. Dit weeten zommigen by eene droeve ondervinding: en zal zulks, zo ik hoop, strekken, om eene soort van welspreekenheid, zo los en wankel, in onbruik te brengen. Dan, met dit alles, moet ik toestemmen, dat, in gevallen, waar de beide partyen het opregt meenen, ik geene wyze van verkeering ken, zo veilig, zo vermaaklyk: dan met dit al is het geen Stilzwygenheid; en dit wilde ik bewyzen.
Over 't geheel, derhalven, is het openbaar, dat Stilzwygenheid den mensch niet natuurlyk eigen is; en mag ik 'er nog byvoegen, niet zeer geagt. Niets, by voorbeeld, kan, by het geschilvoeren, haatlyker of beledigender zyn. Iemand in zyn aangezigt iets te verwyten, en geen antwoord te ontvangen, is een der onverdraaglykste ontmoetingen, welke ons by het gebruik der tonge kunnen overkomen. In eene vlaage van woede geraakende, en de taal dier hevige drift staakende, zonder wederspraak van dien aart te verneemen, is een zo schokkende toestand als men zich kan verbeelden, - eene belediging, niet te dulden. Een dienstboode te schelden tot
| |
| |
men buiten adem is, doordien tegenspraak geene verpoozing schenkt; hem met ahe bedenklyke scheldnaamen te overlaaden, en geen woord ten antwoord te krygen, - is eene beproeving van geduld, bykans niet uit te staan.
Men zal my, in antwoord van veel door my aangevoerd, zeggen, dat de Stilzwygenheid ook haare nuttigheden heeft; als het bewaaren van Geheimen. Ik heb hier op alleen te zeggen, dat ik toestem, de Stilzwygenheid heeft eenige nuttigheden, en ook voor de Zwygers kan iets gezegd worden. In eene Wereld, waarin, gelyk ik beweezen heb, de meerderheid niet tot de Zwygers behoort, is die groote minderheid wel te dulden. Waar zo veele Spreekers zyn, moeten ook Hoorders weezen; even gelyk, in eene schildery, licht en schaduw elkander behooren af te wisselen. Muzyk, weeten wy, kan niet alleen uit gelykluidende klanken bestaan; 'er moeten ook andere weezen. De Hoorders maaken, in zeker opzigt, eene nuttige klasse uit, schoon men dezelve niet in den hoogsten rang stelle, en dit misschien om dat wy hun als stom en dus gebrekkig aanmerken. Nogthans behooren wy tevens aan te merken, hoe gelukkig het is, dat 'er eenige weinigen als gebooren zyn, om, ons ten vermaake, te luisteren; en, de schaarschheid der Luisteraaren in aanmerking neemende, begrypt elk, hoe bezwaarlyk het zou vallen, dier plaats uit de Spreekers aan te vullen.
De Ouden, die in zeker opzigt blyken een dankbaar Volk geweest te zyn, verhieven de Stilzwygenheid tot eene Godheid, met den naam van harpocrates bestempeld. Zy begreepen, hoe noodzaaklyk het was, dat 'er stilzwygende toehoorders waren, in een Land, waar Welspreekenheid op hoogen prys stondt. Dit zelfde vindt plaats by ons, in onderscheidene gevallen. Maar over 't algemeen is het noodig, dat 'er drie of vier tevens het woord voeren, op dat elk een beurt kryge en het onderhoud zyne leevendigheid niet derve.
Ten besluite moet ik hier nog byvoegen, hoe ik hoop, dat allen, die dit onderwerp tot nog toe niet beschouwd hebben, als ik het hun hier voor oogen hield, de reden zullen zien om eenige regtvaardiging toe te laaten voor die Sexe, welke men allermeest berispt heeft over het gebruik der Spraake; of ten minsten, dat men dezelve vergunne te deelen in de natuurlyke voorregten der menschlyke weezens, wat de vermaaken der zamenspreekinge betreft; naardemaal men onder dezelve zal bevinden, dat de Natuur ook een zeker getal (ik zal niet zeggen hoe groot of klein) van Luisteraarsters gevormd heeft. Doch, daar ik niet tot de Sexe behoor, wil ik my liefst daarover niet breeder uitlaaten, en my vergenoegen met deezen geringen wenk. |
|