Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Grieksche schryvers vergeleken met de Romeinsche.
| |
[pagina 194]
| |
de Grieken en Romeinen, by welken zich de menschelyke geest in zyne hoogste kracht, en als een' algemenen maatstaf, vertoond en staande gehouden heeft. Voor dit oordeel is wel het krachtigste bewys, dat, alwie ooit getracht heeft door vernuft lof te behalen, alle vermogens heeft ingespannen, om dezen naar te volgen, en ook nu nog geacht wordt des te nader aan de volmaaktheid gekomen te zyn, naar mate men hem minder van hun verwyderd vindt. Maar indien de Grieken en Romeinen onderling om den voorrang des vernufts stryden, kan het misschien twyfelachtig schynen, ten voordele van welke een kundig oordeelaar uitspraak doen moet. 'Er was een tyd, en wel van den beginne des Romeinschen Gemenebests tot bykans de Zevende Eeuw, dat de Romeinen aan de Grieken den roem des vernufts gaarne toestonden, waarnaar dezen zelfs gene begeerte lieten blyken; zulk ene zucht voor het krygs- en staats-wezen had hunne gemoederen ingenomen! De Grieken, echter, hebben zich naar dezen roem ten allen tyde, zo verre de Geschiedenis reikt, zeer begerig getoond, en die dingen, waardoor dezelve verkregen wordt, met yver gezocht. De achilles van homerus was zodanig gevormd door phoenix, den leermeester zyner jeugd, dat hy en deftig Redenaar en dapper Oorlogsman was. Van hier, dat zy, voornamelyk door de gunst der natuur, voor de uitvinders en volmakers van alle schone Kunsten gehouden wierden. Maar nadat Griekenland met de overige Volken des aardbodems onder de heerschappy en bescherming der Romeinen geraakte, bekroop allengs ook dezen de begeerte naar dien roem, zo dat zy de Grieken even zeer in vernuft, als in dapperheid en magt, wilden overtreffen, en niet onverschillig konden aanzien, dat dezen in dit opzicht boven hen gesteld wierden. Maar niets is 'er in 't gemene leven, 't geen zo zeer de afgunst wekt, als het vernuft; ja men hoort gemeenlyk met meer onverschilligheid iemand den lof toekennen van onvermoeid in arbeid, onverschrokken in gevaren, verhard in pynen, gematigd in wellusten, of van hoge geboorte en ryk te zyn, dan dien van anderen in vernuft te overtreffen. En hem, die zich deze dingen aanmatigt, duldt men, schoon ongaarne; maar hem, die zyn eigen vernuft pryst, op generleie wyze. Ook op de Romeinen kon deze afgunst vat hebben, dat zy de Grieken in roem des vernufts wenschten te overtreffen, | |
[pagina 195]
| |
en, vermits wy ligtelyk geloven het geen wy wenschen, ook allengs zich zelven den voorrang toekenden; voornamelyk daar 'er verscheidene onder hun waren opgestaan, zeer vermaard in Kunsten en Wetenschappen, namelyk in welsprekendheid, dichtkunde en alle soorten van welzeggen en welschryven. Ook onder de nieuweren heeft dit hun gevoelen sommige verdedigers gevonden, die zonder schroom den voorrang van enige Romeinsche Schryveren boven de voortreflyksten der Grieken beweerden. Dan tegen dezen hebben anderen zich hevig gekant, met alle magt het oude eigendom van het meesterschap voor de Grieken handhavende. Evenwel bevreemdt my dit verschillend oordeel der meesten hieromtrent geenzins, aangezien het beslisschen moeilyker wordt, naar mate men de zaak naauwkeuriger wikt. Want het komt hier aan op het vergelyken van dingen, welker grootheid door geen zichtbare en zekere maat kan afgemeten en bepaald worden: waaromtrent de Redeneerkundigen te recht beweren, dat de beoordeling hachelyk en zeer moeilyk is. In het onderzoeken dezer strydvrage en het voordragen myner mening zal ik op deze wyze te werk gaan, dat ik vooreerst de gezamenlyke Grieken en Romeinen met elkander vergelyke, om te zien, wien van beiden het meesterschap toekome, en vervolgens enige der voornaamste Schryvers van beide Volken in het strydperk voere. Voor het overige zal zich dit onderzoek geheel bepalen binnen de grenzen dier wetenschappen, welken de gewoonte van onzen tyd fraaije letteren noemt, namelyk der Dichtkunde, Welsprekendheid en Geschiedkunde. Van de Wysbegeerte en Wiskunde, welke cicero ook met recht onder de benaming van fraaije letteren bevat, zullen wy in dit onderzoek niet gewagen; aangaande welke het minder nodig is te spreken, daar buiten allen twyfel een ieder geredelyk zal toestemmen, dat de Romeinen van de Grieken hierin zeer verre overtroffen worden. Maar in het eerste gedeelte dezer vergelyking, waarin de gezamenlyke Grieken tegen de gezamenlyke Romeinen zullen optreden, verwekken voorzeker deze laatsten een groot vooroordeel tegen zich. Want hoe meer ieder hunner door roem van vernuft en geleerdheid uitblinkt, en over deze vrage het best kan oordelen, | |
[pagina 196]
| |
des te meer stelt hy de Grieken boven de Romeinen. Lucius crassus ten minsten, de welsprekendste Romein vóór cicero, bekent niet alleen, by dien zelfden cicero, aan de Grieken alles verschuldigd te zyn, wat hy in het welzeggen vermogt, maar vermaant tevens de jongelingen, van hun alleen de welsprekendheid te leren. Dit is dezelfde crassus, die ook de Latynsche redenaars, toen hy Censor was, door een bevel ter Stad uitdreef, dewyl zy eerder onderwyzers in onbeschaamdheid, dan in welsprekendheid waren. Cicero echter, welke leermeesters heeft hy gebruikt, in het aanleren en beoefenen van de voorschriften der welsprekendheid, en welke heeft hy meer gevolgd, dan de Grieken? die hy uitdrukkelyk de eersten in de welsprekendheid noemt. Verwyst niet horatius, die gehouden wordt alleen van alle Latynen de beste voorschriften gegeven en het scherpzinnigst geoordeeld te hebben over de dichtkunde, allen, die naar dichterlyken roem begerig zyn, eniglyk naar de Grieken? Stelt hy niet homerus alleen tot een voorbeeld van naarvolging in het Heldendicht, daar hy virgilius zeer goed kende, hoogschatte, ja bewonderde? Wat zal ik van quintilianus zeggen, die beweert, dat homerus van niemand in enige soort van welsprekendheid kan overtroffen worden, en virgilius wel den eersten Dichter der Romeinen, den tweden echter na homerus stelt. Wanneer de Grieken met de Romeinen in getale wedyveren, wie ziet dan niet, hoe zeer de Grieken de overhand zullen behouden? In de Wysbegeerte bezitten de Romeinen alleen in cicero enen sierlyken Schryver, en deze zelfs staat met plato of xenophon niet gelyk; de Grieken, integendeel, hebben bykans ontelbaren. Rome heeft, wel is waar, vele Redenaars voortgebragt, maar onder dezen hoe weinigen met de Grieken te vergelyken? en zelfs dezen door naarvolging der Grieken tot dien trap van roem gestegen. Een treflyk getal van goede Dichters in bykans alle vakken vindt men by de Grieken; slechts weinigen, behalven in het Treurdicht en KluchtspelGa naar voetnoot(*), by de Romeinen. Griekenland telt in het Lierdicht, om slechts dit te noemen, voortreflyke Dichters, pindarus, alcaeus, sappho, simoni- | |
[pagina 197]
| |
des en anderen; Rome énen, horatius. Wat zal ik van de Historieschryvers zeggen? van welken de Grieken vele uitmuntenden aanwyzen, herodotus, thucydides, xenophon, philistus, theopompus, polybius, plutarchus, diodorus, dionysius, arrianus en anderen; de Romeinen, echter, hebben, volgens het oordeel van quintilianus, gene, welke zy den Grieken kunnen tegenstellen, dan sallustius en livius, waarby, wien het luste, tacitus voege. Maar wat zullen wy daarvan denken, dat de roem der Romeinen in dit vak binnen de grenzen van byna ene Eeuw beperkt is; daar die der Grieken door verscheiden Eeuwen zich uitstrekt: want de tyd van homerus reikt verder, dan zelfs tot den beginne des Romeinschen gebieds; maar chrysostomus, b.v., een voortreflyk Redenaar, leefde in de Vierde Eeuw na de geboorte van christus, en wel in derzelver laatste gedeelte, tusschen welken en homerus ruim twaalf Eeuwen zyn verlopen. Dit, echter, geeft ongetwyfeld een zeer groot overwigt aan de overwinning der Grieken, dat de Latynen in alle delen der fraaije Kunsten en in elke soort van schryven bykans niets bezitten, dat zy zelve niet bekennen van de Grieken ontleend te hebben. Cicero, wel is waar, in het eerste boek van zyne Quaestiones Tusculanae, maakt gene zwarigheid, dit den Romeinen toe te kennen, dat zy alles uit zich zelven beter dan de Grieken uitgevonden, en het van hun ontvangene verbeterd hebben. Aangaande het krygswezen, de wetten, en vooral de burgerlyke inrichtingen, gelyk ik dit toesta, zoude ik echter ontkennen, dat dit in waarheid kan gezegd worden van de beschaafde letteren, voornamelyk wat de vinding betreft, welke daarin de hoofdzaak is. Misschien hebben de Romeinen enige dingen verfynd, schoon ook maar weinigen: den Grieken blyft, zonder tegenspraak, de roem der uitvinding; en deze des te groter, hoe gemakkelyker het is, aan zaken, die reeds uitgevonden en byna tot volkomenheid gebragt zyn, iets toe te voegen, dan dezelve het eerst uit te vinden. Het blykt, zo ik mene, dat de Grieken, stryden zy zaamgenomen met de Romeinen om den voorrang des vernufts, ongetwyfeld de overwinning zullen behalen. | |
[pagina 198]
| |
Maar gelyk 'er ook in een overwonnen krygsheir zyn kunnen, die in het gehele zegevierende leger niemand vinden, hun gelyk in dapperheid; zo kunnen nogthans enigen der Romeinen de uitnemendsten der Grieken overtreffen, ofschoon, in 't algemeen genomen, de laatsten boven de eersten uitmunten. Om deze reden zullen wy ook enigen dezer elkander tegenstellen, en ten stryde voeren. Vooreerst dan stryde homerus met virgilius: vervolgens dinge pindarus met horatius om den voorrang: dan trede demosthenes met cicero op; en eindelyk dage livius thucydides uit. Allen grote mannen, die de overwinning aan hunne wederpartye twyfelachtig kunnen maken; allen dus der overwinning waardig, maar die, overwonnen zynde, bykans met dezelfde gelykmoedigheid als de overwinnaars aftreden. Het was, volgens het getuigenis van plato, socrates eigen, dat hy in het redentwisten wenschte liever overwonnen, dan overwinnaar te zyn; ene zedigheid, den wysgeer waardig, zedert lang, zo ik acht, onder de verlorene dingen te tellen: opdat hy, door de Reden overwonnen, bevryd wierd van zyne dwalingen, zo hy die mogt hebben. De Onzen, schoon zy geen wysgeren zyn, maar wel in die soort van letterärbeid gewerkt hebben, in welken vooral roem te behalen is, zullen zich echter met gelykmoedigheid laten overwinnen. Want overwinnen de Grieken de Latynen, dan zullen de meesters de leerlingen overtreffen; behalen de Latynen de zege, dan zullen de leerlingen boven hunne meesters uitmunten. Maar gelyk ouders niemand meer genegen zyn, dan hunnen kinderen, en zich gaarne van hun in roem zien voorbystreven; de kinderen, integendeel, voor niemand liever zwichten, dan voor hunne ouders: zo duldt ook een meester, des te beschaafder hy is, niet alleen, maar wenscht tevens van zynen leerling overtroffen te worden, en houdt deszelfs roem bykans voor den zynen: de leerling echter, wil hy dankbaar zyn, zal gaarne dulden, dat zyn meester boven hem gesteld worde. Laten dus vooreerst optreden de voornaamsten in het Heldendicht, homerus en virgilius. Een paar, dat elkander wel gelykt. Maar waarover zullen zy stryden? Vooreerst over het vernuft, 't geen gekend wordt in het verdichtzel te vinden en natuurlyk za- | |
[pagina 199]
| |
men te vlechten, 't welk het onderwerp des gedichts zal uitmaken; in tusschenvoegingenGa naar voetnoot(*) te verzinnen en in de hoofdstoffe zoo in te weven, dat zy delen daarvan schynen; in knopen geschikt zaam te trekken en op ene waarschynlyke wyze te ontbinden; in alle soorten van spreuken en vergelykingen te vinden; en eindelyk, in uitkomsten van dezelfde soort, b.v. slachtingen in het gevecht voorgevallen, natuurlyk en tot verwondering en genoegen te doen afwisselen: waarin, zo het my toeschynt, de kracht des vernufts, door oefening bestuurd, zich het meest vertoont. Wat zegt dus homerus in dit gedeelte des stryds? Dat hy van alle deze dingen het eerste en volmaakte voorbeeld daargesteld, virgilius dit alles van hem ontleend, uit Achilles en Ulysses b.v. zynen Aeneas zaamgesteld, uit Hector zynen Turnus gemaakt, en bykans alle spreuken en vergelykingen van hem genomen heeft; dat de overige Dichters dit mede gedaan hebben, en men hem om deze reden de bron der vernuften genoemd heeft. Dit alles bekent virgilius, zwichtende hierin gaarne voor homerus. Hy was immers, getuige horatius, een rechtgeäard man, zodanig dat 'er geen oprechter van inborst gevonden wierd, zedig tevens, en van zyne Aeneis niet al te gunstig denkende; welke hy ook, kort vóór zynen dood, als onvolmaakt wilde verbrand hebben; hierin alleen niet genoeg Dichter, indien het waar is, 't geen cicero zegt, dat geen Dichter zoo slecht is, die zich zelven niet voor den besten houdt. Vergelykt men deze beiden in 't naauwkeurig beschryven van zeden, plaatsen, wapenen en andere dingen, men bevindt ze misschien gelyk, behalven dat ook homerus in deze naauwkeurigheid de regelmaat en het voorschrift voor virgilius geweest is. Stelt men hen in rykheid, opschik en sierlykheid van tale tegen elkander, men ziet duidelyk, dat aan homerus de voorrang toekomt; wien de bevoegdste Kunstrechters der Ouden, met name cicero en fabius, als de bron en het hoogste voorbeeld aller welsprekendheid voorstellen. Eén ding is 'er, waarin virgilius boven homerus schynt uit te munten, namelyk zekere beschaafdheid en bevalligheid in het verhalen en beschryven van sommige zaken; uit hoofde van welke virgilius voornamelyk boven homerus gesteld | |
[pagina 200]
| |
wordt door scaliger, den Vader, peraltus en motta, die in de Grieksche taal of niet genoeg ervaren, of geheel onkundig waren. Deze beschaafdheid, echter, moet niet zo zeer op rekening des Dichters gesteld worden, dan wel des tyds. Vindt men haar by homerus niet, men mist ze dus ook niet; bezit virgilius dezelve, zy mag zoo veel niet gelden, dat hy deswegen geheel de voorkeur zoude hebben boven homerus. Homerus leefde in een tyd, waarin nog de oude eeuvoudigheid heerschte, en de pracht en zwier der Eeuwe van virgilius ganschelyk onbekend was. Homerus, bovendien, doortrok de Steden van Asia, inzamelende dichterlyken roem en welligt ook enig geld, het beste voedzel der dichtader. Virgilius, daarentegen, leefde vooreerst in die Stad, van welke de beschaafdheid haren naam ontvingGa naar voetnoot(*); genoot voorts de verkering van maecenas, een man van fraaije letteren; en leefde aan het Hof van Keizer augustus, 't geen toen ter tyd even zeer de zetel van pracht en de enige ware school van beschaving was in het gansche Romeinsche Gebied, als het Hof van onzen Keizer in het Duitsche Ryk. Aan deze omstandigheden heeft dus virgilius zyne meerdere bevalligheid in etlyke dingen boven homerus, en zyne meerdere overeenkomst met onze zeden en denkwyze, te danken. Nu verschyne het andere tweetal Dichters, pindarus en horatius; derzelver stryd zal ongelyk zyn. Enen krachtigen helper brengt horatius mede ten stryde; de gunst. Deze ontstaat vooreerst uit meerdere bekendheid en gemeenzaamheid met hem, dan met pindarus, wiens schoonheden slechts weinigen recht waarderen kunnen; omdat hy een Griek is, en daarenboven zyne gezangen niet zonder ene diepe kennis der Grieksche tale kunnen verstaan worden. De meesten kennen hem slechts uit overzettingen in de Latynsche of moedertaal, dat hetzelfde is als de Zon te beoordelen naar een geschilderd of uitgehouwen afbeeldzel. Vervolgens pleit voor horatius de verscheidenheid van stoffe in zyne lierzangen, als waarin veel is, zeer geschikt om onzen geest te bekoren: pindarus, daarentegen, heeft ten onderwerpe het geen heden ten dage niet aangenaam op onze gemoederen kan werken, behandelende éne zaak, den overwinnaar in de | |
[pagina 201]
| |
spelen. Nogthans, indien de gunst wordt uitgesloten, en horatius alleen opkomt, zal men pindarus in twee opzichten boven hem zien uitmunten; in grootschheid van vernuft en rykheid van uitdrukking: welke twee dingen in het lierdicht de hoofdzaak uitmaken. En deze verhevenheid van geest en vernuft erkent horatius zelf, wanneer hy pindarus met ene het zwerk doorklievende Zwaan vergelykt, zich zelven met ene Bye; niet uit ene geveinsde nederigheid, maar door de kracht der waarheid gedrongen; en dit was ook het oordeel van alle Latynen, die hen beiden gekend hebben. Maar wat de rykheid van uitdrukking betreft, deze bewyst de eenzelvigheid der stoffe. Het is iets groots, ene zaak slechts ééns door woorden en beschryvingen luister by te zetten, al is zy ook vatbaar voor sieraad maar veel groter en moeilyker is het, dezelve dikwerf, ja, gelyk pindarus, meer dan veertigmalen zodanig te bearbeiden, dat het altyd de goedkeuring van bevoegde rechters wegdrage. Cicero's rykdom van tale bewyze ik gewoonlyk uit het 13de boek zyner Brieven, waarin men 79 brieven aantreft over dezelfde stoffe, telkens met ene sierlyke en onnaarvolgbare afwisseling. Naardien de Wysgeren leren, dat men het oneindige vermogen van Gods verstand en magt kan opmaken uit de zoo grote verscheidenheid in alle dingen van dezelfde soort, dat 'er zelfs geen twee menschen met dezelfde gelaatstrekken gevonden worden; waarom zouden wy dan ook niet op zodanig ene wyze oordelen over de rykheid in uitdrukking? Zo men die plaatsen vergelyken mogt, in welke horatius pindarus volgde, ('t geen een Fransch Schryver, blondel, gedaan heeft) dan zoude meestal de voorrang van pindarus boven horatius blyken. Thands trede het derde paar op, demosthenes en cicero, de grootste Redenaars, zo verre ons bekend is, die ooit bestonden. Laten wy quintilianus dezelve horen vergelyken, die dit zeer goed kon doen, en ook, myns achtens, zeer goed gedaan heeft, den enen niet meer dan den anderen begunstigende: ‘De verdiensten van demosthenes en cicero stelle ik voor het grootste gedeelte gelyk; oogmerk, schikking, voorbereiding, betoogtrant: voorts alles, wat tot de vinding behoort. In uitvoering is 'er enig onderscheid: gene is meer gedrongen, deze ruimer; gene bewyst met meerder klem, deze schermt meer | |
[pagina 202]
| |
in het brede; gene altyd door scherpziunigheid, deze dikwyls ook door gewigt; genen kan niets ontnomen, dezen niets bygevoegd worden; in genen vermag meer oefening, in dezen natuur. Want door geestigheid en medegevoel, de twee sterkste gemoeds. bewegingen, vermeesteren wy. In 't maken van slotredenen heeft gene misschien de gewoonte zyner Stad tegen zich gehad: trouwens ook ons verbiedt het Latynsche spraakgebruik somtyds dingen, die by de Atheniensers bewondering wekken. In de brieven, schoon zy 'er beiden geschreven hebben, is geen stryd. In dezen moet toegestaan worden, dat demosthenes de eerste was, en cicero voornamelyk zoo groot gevormd heeft. Want ik voor my achte, dat m. tullius, toen hy zich de naarvolging der Grieken ten doel stelde, het krachtige van demosthenes, het ryke van plato en het bevallige van isocrates wilde vereenigen. Nogthans heeft hy niet alleen door yver verkregen waarin ieder uitmuntte, maar ook zeer vele, of liever alle verdiensten, door ene gelukkige rykheid van zynen onsterflyken geest, door zich zelven verworven.’ Doch ook dit is cicero voornamelyk eigen, dat hy ook in het LeerstelligeGa naar voetnoot(*) het volmaaktste voorbeeld is; terwyl demosthenes hierin niets heeft gedaan. Dus helle ik wel eens tot die zyde over, dat aan cicero de ereprys toekomt. Maar my houdt vooreerst die zelfde cicero terug, wanneer hy demosthenes boven zich zelven stelt; en voorts verbieden zulks my de volmaakte voorbeelden, in alle zyne Redevoeringen voorhanden, van het verhevene, gewone en kunsteloze: waaruit het waarschynlyk wordt, dat demosthenes ook in het Leerstellige zoude hebben uitgeblonken, hadde hy 'er zich op toegelegd; voornamelyk daar hy plato tot onderwyzer had. Wat zullen wy dus doen? Wien zullen wy den lof van overwinnaar toekennen? Zonder twyfel schynt het best, de Dichters te volgen, die, onzeker wegens den uitslag des gevechts, deszelfs beslissching aan den nacht overlaten, en beide heiren met gelyke zegepraal uit elkander laten gaan. Nog moeten wy thucydides en livius ten stryd | |
[pagina 203]
| |
voeren. Zy zullen kort hebben afgedaan: want de ene is kort van taal uit zynen aart, de andere uit nooddwang. Thucydides gewaagt vooreerst van zyne oprechtheid en vlyt in 't verzamelen der bouwstoffen, waaruit hy zyne geschiedverhalen moest zamenstellen, en in het opstellen zelve; voorts van zyne ondervinding, verkregen door langdurige oefening, in krygs- en staats zaken; hy behoorde immers tot de voornaamsten van het Atheensch Gemenebest, en was bevelhebber in den Peloponnesischen oorlog; wyders van zynen styl, die wel sierlyk, maar kort, en enen staats- en krygs-man waardig is, als wien het meer om de zaken, dan wel om de woorden te doen is; en eindelyk van zich zelven, als den eersten, die een voorbeeld van ene zaakkundigeGa naar voetnoot(*) historie gegeven heeft, 't geen van dien aart is, dat alle Geschiedschryvers na hem hetzelve hebben trachten te volgen. Livius, echter, bekent, dat thucydides dit alles bezit, maar stelt zyne eigene oprechtheid in het verhalen en vlyt in het opgeven van de oorzaken der gebeurtenissen, met al het overige, 't geen tot ene zaakkundige historie behoort, geenzins minder; zynen styl zonder twyfel beter. Het is ook gewisselyk zo. De geloofwaardigheid van thucydides is blykbaarder, vermits hy een korter tydvak, en wel dat van zynen leeftyd, omvat: de geloofwaardigheid van livius is moeilyker in te zien, vermits hy de geschiedenis van zo vele Eeuwen verhaalt; zy is echter niet minder zeker. Thucydides overtreft livius ten aanzien van ondervinding: livius, echter, heeft zich, in plaats van deze ondervinding, ene kunde van het staats- en krygs-wezen uit Geschiedschryveren gelyk polybius verworven. En in het schryven van ene geschiedenis komt het 'er ook zeer weinig op aan, op hoedanig ene wyze men de oorzaken van gebeurtenissen lere kennen. Voor het overige is in thucydides dit wel het grootste gebrek, dat hy niet alleen in het verhalen, maar ook vooral in staatkundige redevoeringen, te afgebroken en te scherpzinnig is, zodat zelfs geleerde mannen deszelfs mening bezwaarlyk vatten, en van alle prosaische Schryveren der Grieken, zo verre ik weet, de allermoeilykste. De grootste deugd van een voor het volk geschikt verhaal, of redevoering is dui- | |
[pagina 204]
| |
delykheid, berekend voor de vatbaarheid der hoorderen. Livius, daarentegen, bezit overal ene verwonderenswaardige duidelykheid, gepaard met ene gelyke bevalligheid; hy is met spreuken doorweven, niet overladen: in zyne staatkundige redevoeringen ontmoet men ene ongelooflyke welsprekendheid; zodat men alles met de personen en zaken geheel overeenkomstig vindt. Van hier, dat livius, myns achtens, thucydides, zo niet in alles, ten minsten in zachtvloeijendheid en nuttigheid, overtreft. Thands is de stryd geëindigd. Zy echter, die gy naar den ereprys hebt zien dingen, danken u grotelyks, dat gy hen zoo geduldig en onbevooroordeeld hebt willen aanschouwen en horen, daar zy onder uwe ogen in het strydperk hebben mogen treden, 't welk hen aangenamer en groter dunkt, dan de overwinning zelve. |
|