De student en zyn vader.
De Zoon van een ryken Landman, door zynen Vader tot de Weetenschappen opgeleid, op zekeren tyd zyne Ouders bezoekende, onthaalde hem zyne Moeder op een smaaklyk Avondmaal, waarop, onder andere, op eenen schotel twee Vogels waren opgedischt. De Student, zyne geleerdheid willende toonen, zeide, dat hy door de Redeneer- en Rekenkunde kon bewyzen, dat deeze twee Vogels drie waren. ‘Wel, laat ons eens hooren,’ sprak hier op de Vader. ‘Dit,’ hernam de wyze Jongman, tevens eenen Vogel aanvattende, ‘dit is 'er één, en dat,’ vervolgde hy, op den anderen Vogel wyzende, ‘is 'er twee; en twee en een, gelyk gy weet, maaken drie.’ - ‘Omdat gy,’ hervatte hier op de Vader, ‘uwe stelling zoo duidelyk hebt beweezen, zal uwe Moeder den eersten Vogel hebben; den tweeden zal ik voor my neemen; en tot loon van uwe groote geleerdheid kunt gy den derden orberen.’