Merkwaardig vermogen van den vlierboom.
Myne Heeren!
In het Mengelwerk der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1803. N. 14, las ik een weldadig vermogen van den Vlierboom, om den Kalander van de Koornzolders te verdryven: dit deedt my besluiten, om UEd. een, my voorgekomen, niet minder merkwaardig vermogen van den Vlierboom mede te deelen, dat mooglyk even weinig als het bovenstaande bekend is, althands zeldzaam gebezigd wordt.
Twee jaaren geleden bevond ik my, in het Sticht van Utrecht, op een, weleer door wylen eenen van onze verdienstlykste Vaderlandsche Geleerden in Latynsche dichtmaat vereenwigd, niet onaanzienlyk Buitengoed, alwaar ik, met den tegenwoordigen eigenaar in den moestuin wandelende, myne verwondering te kennen gaf over den schoonen groei van de menigte der verscheidene zoorten van Kool, welke in dien tyd gewoonlyk van een byna onuitroeibaar heirleger van onderscheidene Rupsen, die uit de ontelbaare menigte van eiëren der Capellen of Vlinders, en byzonder, zoo ik meen, der zoogenoemde Witjes voortkomen, vernield wordt.
De bezitter van dat Landgoed verhaalde my, dit aan de zorge en kunde van zynen Tuinman te danken te hebben, die de standvastige gewoonte hadt, om jaarlyks, tegen het aankoomen der Vlinders, eenige takken of takjens van den als dan nog groenenden Vlierboom af te breeken, en daarmede, door den Koolhof gaande, alle de jonge Koolplanten te kwispelen of te geesselen, waardoor een onmerkbaar vogt der Vlierbladen zich over de planten verspreidde, en, na zulks over het gantsche Koolveld gedaan te hebben, de gebruikte Vliertakskens, of zoo veel meer hy noodig hadt, hier en daar tusschen de Koolplanten in den grond stak, waardoor hy dan van dat verslindend, en veeltyds alle Koolen in eenen hof gantsch vernielend gedierte, bevryd bleef, en zyne roode-, witte-, savooye- en andere Koolen, op eene verwonderenswaardige wyze, boven die van de in de nabyheid gelegende hofsteden en moeseryen, in zuiverheid van blad, in geslotenheid en aanmerklyke grootte zag opgroeijen, tot den tyd,