Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Theologie des Bybels. Of de voornaamste Waarheden der Gewyde Schriften aaneengeschakeld beschouwd. IIde Deel. Te Amsteldam, by C. Covens, 1804. In gr. 8vo. 580 bladz., behalven het Voorwerk.Hetgeen wy het Voorwerk van dit Stuk noemden, heeft eigenlyk tot Opschrift: Afscheid van den Lézer myner Schriften over den Bybel, en beslaat omtrent 20 bladzyden. In het slot daarvan geeft de Eerw. van vloten te kennen, dat hy niet ligtlyk weder als Schryver zal optreeden. De Recensent kent den Man alleen uit deszelfs Werken, maar schryft met genoegen af het volgende: ‘Liefde tot de waarheid alleen zal my kunnen noodzaken om wederom voor het publiek te verschynen, myne uuren zyn my anders nu te gewigtig, zy zyn thands geheel aan de lydende, de zoo zeer gedrukte, verarmde classe van menschen toegewyd; wat ik daar leere, kan ik met geene pen beschryven, wat ik daar gevoele, was voor my niet te dragen, herinnerde ik my niet het tafereel van jesus, zoo bemoedigend in de uitzichten: Ik ben hongerig geweest, en gy hebt my gespyzigd, enz.’Ga naar voetnoot(*) Die zo denkt, zo gevoelt, zo handelt, heeft recht op de algemeene achting; en het is ons leed, indien het uitgeeven zyner Werken, onder zynen naam als Schryver, hem ‘weinig zoetigheden, maar wel grote onaangenaamhedenGa naar voetnoot(†)’ gebaard hebbe. Wy zien in hem, gelyk wy meer dan eens betuigden, den zelfdenkenden, kundigen Man, die uit goede beginselen werkt, en tracht der waereld dienst te doen. Zulk een mensch verdient lof, al slaagt hy niet altoos, al is hy niet altoos gelukkig in de keuze van middelen om het goede te bewerken. Maar anderen zyn daarom niet verplicht (wy | |
[pagina 486]
| |
zeggen niet zyne gevoelens; dit zal geen redelyk mensch vorderen; maar) zyne wyze van voordracht altoos goed te keuren, wanneer zy hun duister en ingewikkeld voorkomt. Doorgaans zal de Schryver zulks wyten aan de onkunde of onoplettendheid des Leezers; en het kan wel zyn, dat hy daarin niet altyd ongelyk hebbe: maar het kan ook zyn, dat de schuld by hemzelven ligge. Die over eenig onderwerp dikwyls en diep heeft nagedacht, vergeet wel eens, dat niet allen met dat onderwerp even gemeenzaam zyn; dat niet allen juist zyne leiding van gedachten hebben. Zelve de schakels zyner redeneeringen, ten minsten naar zyn eigen oordeel, duidelyk over- en doorziende, laat hy, in het voordraagen, wel eens middendenkbeelden wech, welke een minder bedrevene, ja ieder, die aan eenigzins verschillenden denktrant gewoon is, niet gemaklyk kan aanvullen. Hieruit ontstaat dan eene duisterheid, welke de Schryver had kunnen voorkomen; en hy behoort niet kwalyk te neemen, dat men hem dit met bescheidenheid onder het oog brenge. In dit opzicht, vreezen wy, kan de ‘zwakheid van gestel,’ welke zich by den Eerw. van vloten, zo als hy in het begin van zyn Afscheid zegt, ‘van zyne Jongelingschap af ontwikkelde,’ in zynen ouderdom wel eens van schadelyke uitwerking geweest zyn op de gesteldheid van zynen geest. Waarschynelyk ligt hierin de oorzaak eener ontevredenheid over het beoordeelen zyner Werken in deeze en geene Tydschriften, welke in dit Afscheid weder vry duidelyk doorstraalt. Met eenige Regelen, welke hy, by het leezen der Recensien van uitkomende Boeken, wil in acht genomen hebben, zullen wy ons niet ophouden. Maar iets moeten wy zeggen van eene characterschets des Schryvers, welke bl. IX env. voorkomt: ‘een fragment,’ zegt hy, ‘welks Schryver ik mynen Lezer verzekeren kan, dat boven allen in de gelegenheid was, om my van naby te kennen.’ In dit fragment is veel, dat met onze gedachten strookt; maar ook wel iets, waarvoor wy stilstaan. Eén voorbeeld zy genoeg. Bladz. X vinden wy: ‘Niemand... zal kunnen lochenen, dat van vloten zeer aaneengeschakeld schryft, en planmatig in alle de deelen van zyn uitvoerig werk een geheel geeft, met de zuiverste eenheid in zyn doel. Daarentegen zyn 'er weinige werken, waarin zoo vele afwykingen en schynbare | |
[pagina 487]
| |
gapingen te vinden zyn dan [l. als] in het zyne.’ - Hoe toch, bidden wy, strookt aaneengeschakeld schryven met het maaken van zoo vele afwykingen en gapingen? Wat baat het, dat men die gapingen, zo als vervolgens gezegd wordt, aan eene andere plaats uitvoerig aanvulle en met het geheel verbinde? Blyven zy, evenwel, niet afwykingen en gaapingen, onbestaanbaar met aaneengeschakeld schryven? - Doch het is tyd, dat wy tot het Werk zelve overgaan. De Derde Verhandeling, welke, zo als wy te vooren reeds aanmerktenGa naar voetnoot(*), den Mensch betreft, en het grootste gedeelte des Eersten Deels beslaat, wordt in dit Tweede Deel verder voortgezet in nog vier Zamenspraaken, van de Xde tot de XIIIde, en even zo veele Zittingen, van de XIde tot de XIVde. De Elfde Zitting, de eerste van dit Deel, heeft tot Opschrift: De Hersteller door den Geest werkende. De Leezer gelieve zich te hermneren, dat in de twee laatstvoorgaande Zittingen was gehandeld over de Eindoogmerken van jesus Lyden en Dood, en over des Herstellers verdere verrichtingen, te weeten tot op deszelfs Hemelvaart en de Zending van den H. Geest. In de Zitting, waarvan wy nu spreeken, vervolgen de vrienden dit onderwerp, en wordt getoond, dat God, door zynen Geest, aanhoudend werkzaam is tot verbetering des menschdoms. Hier ryst natuurlyk de bedenking, vanwaar het ontsta, dat, na verloop van achttien eeuwen, die verbetering nog zo weinig gevorderd zy. Des Schryvers gevoelenGa naar voetnoot(†), indien wy zyne meening wel vatten, komt hierop uit: ‘De Geest is schepper en middenöorzaak van iets, hetgeen in elk kind van adam, zinds hy het welgelykend beeld der Godheid mist, door hem daargesteld werdt, en by elken mensch... de geheele versterving verhoedt, de onderdrukking van hetzelve moge hy aanzien, voor de uitroeijing zorgt hy;... Zinds de Logos in het vleesch geopenbaard en geregtvaardigd was in den geest, zettede zich des Geestes werkend vermogen en zyn invloed op den geest des mensche veel meer uit,’ | |
[pagina 488]
| |
enz. Op het vrymoedige antwoord, door petrus en joannes aan den Joodschen Raad gegeven (hand. III) merkt ook de Schryver aan: ‘Zou het gene onvoorzigtigheid in beide de Apostelen geweest zyn, zulk eene taal te voeren voor eenen Raad, die veel magts in handen hadt, waren zy niet inwendig overreed geweest, dat 'er een beginzel by die Overheden leefde, het geen hen voor deze waarheid vatbaar, zelfs gevoelig maakte,’ enz.Ga naar voetnoot(*) - Maar aangaande de gemelde bedenking zegt hy: ‘Op de vraag, waartoe het levendigmakend beginsel van nu af in alle menschen, zoo lang dat leven niet in 't licht komt? - kunnen wy niets andwoorden, dan: Hy, die het 'er in legde, weet dit 't best te beandwoorden, en zal zorgen, dat het aan geene voeding zal mangelen, al wordt het dan niet voor de wereld openbaar, sterven van gebrek zal het evenwel nietGa naar voetnoot(†).’ - Wy vinden vervolgens goede, in des Schryvers zonderlingen trant voorgedragen, aanmerkingen over de uitbreiding van het Euangelium in de eerste Eeuwen des Christendoms; over de vervolgingen door de Christenen ondergaan; over hetgeen door de waereldsgezindheid en verkeerde begrippen, raakende den Godsdienst en de Godsvereering, by veelen ingeslopen, gebeurde, nadat de Roomsche Keizers belyders der Christelyke Leere waren geworden; over het verderf der Christenen, en over de hervorming. Ook wordtGa naar voetnoot(‡) iets gezegd raakende erasmus, melanchton, luther, calvyn en anderen. Daarop spreekt de Schryver van onze tyden in deezer voege. ‘De laatste vyftig jaaren dienen over het geheel ten getuige, dat de gaven of vermeerderd, of meer ontwikkeld geworden zyn; de manier om de waarheden voor het hart zoo wel als voor de gedragingen vrugtbaar te maken, is aanmerkelyk verbeterd; de uitwerking evenwel is, zo al niet minder, ten minsten op verre na niet evenredig aan de menschkundige en doordringende voordragt, die 'er vervolgends aangenomen is; wat mag de reden hiervan zyn?... Vooral.. is de oorzaak in de leer-methode te zoeken,’ enz.Ga naar voetnoot(§) Strookt dit laatste wel volkomen met het eerste? De Leezer oordeele: wy moeten onzen wech | |
[pagina 489]
| |
vervorderen. De Schryver dan ‘verwagt gene ware verbetering des harte, die werklyk tot de algemeene verbetering der wereld iets bydrage, voor dat de zoogenaamde Euangelische waarheden gezuiverd zyn van alle die leerstellige begrippen, waarvan de Euangelisten of zwygen, of welke zy, vooronderstellende, niet aandringen,’ enz.Ga naar voetnoot(*) En wat laater: ‘Het is by my zeer zeker, dat de wereldverbetering nu nog verre te zoeken is, ofschoon God alrede met de wereld is bevredigd, waarvan de bedeeling, onder welke wy leven, getuigenis geeft... met dat al blyft de algemeene verbetering agter, enkel om dat alle de kragten aangelegd worden tot de vorming van eene zekere SectarischeGa naar voetnoot(†) kring, werklyk iets zoo lynrecht tegen het oogmerk van het Godsplan, ja ook strydig met de waarde van het zoenoffer, en beledigend voor de éénheid des Geestes,’ enzGa naar voetnoot(‡) Het onderwerp der Twaalfde Zitting (XIde Zamenspraak) is de Mensch aanvanglyk herboren en dadelyk levend. Dit onderwerp wordt, in het begin der Zittinge, door philosophus, zo duidelyk voorgesteld, dat wy oordeelen niet beter te kunnen doen, dan zyne woorden, met eenige verkortinge, afschryven: ‘Wy zyn zoo verre gevorderd, dat wy nu de dadelyke herstelling des mensche.... moeten behandelen.... De dadelyke herstelling kan zeer natuurlyk in haren aanvang, voordgang, en voltooijing beschouwd worden. Wy hebben de herstelling, in zoo ver zy buiten den mensch bewerkt is, en nogthans... de voornaamste oorzaak is van die in den mensch, afgehandeld; de verdienende en uitwerkende oorzaaken van dezelve leerden wy... van den anderen onderscheiden: de eerste was christus, als de twede adam, aan het hoofd van het menschdom... zich geplaatst hebbende; vermids hy tot die zelfde einden de zynen hier wederom voor eene wyl verlaten heeft, is nu zyn Geest de middenöorzaak van alles, hetgeen tot onze werklyke herstelling iets bydraagt.Ga naar voetnoot(§)’ Vervolgens worden de volgende vraagen voorgesteld: ‘of | |
[pagina 490]
| |
'er voor geloof en bekeering in den mensch niet iets vooraf moet gaan, hetgeen wy wederbaring, vernieuwing, nieuwen mensch, of het bedenken des Geestes noemen?... of wy daarvan eene byzondere gewaarwording moeten hebben, dan of wy, gelovig verkeerende, het aanwezen dezer werking alleen uit de gevolgen kunnen opmaken?... welke denkbeelden 'er aan geloof en bekeering gehegt worden door hun, die beiden niet alleen voor het eerste in de beschouwing, maar als het gewigtigste voor de dadelyke herstelling der menschen, opgeven?Ga naar voetnoot(*)’ - Men begrypt ligtlyk, dat wy de vrienden niet kunnen volgen in alles, wat zy over deeze vraagen zeggen. Genoeg zy het, dat de eerste door theophilus bevestigend wordt beantwoord, waaromtrent hy, evenwel, den mensch niet als volstrekt lydelyk wil beschouwd hebbenGa naar voetnoot(†). - In deeze zelfde Zamenspraak vindt men nog verscheidene gewichtige aanmerkingen over de natuur en de vereischten van het geloof in jesus; over de vraag, waarom god, terwyl hy ‘aller menschen geluk ernstig en welmeenend wil, nogthands niet aan allen dat voorbereidende of medewerkende geeft, hetgeen Hy in sommigen verwekt,’ en, dat nog sterker is, ‘onder zyne wereldbeheersching een onnoemelyk getal menschen houdt buiten de mogelykheid om ooit de voorstelling [t.w. van het Euangelium] te kunnen horen,’ enz.Ga naar voetnoot(‡). Over deeze en andere onderwerpen zal men by onzen Schryver veel aantreffen, hetgeen den vryen Denker kenmerkt, die, zich aan geen byzonder stelsel bindende, zonder aarselen aanneemt, hetgeen hy voor waarheid houdt. De Dertiende Zitting (XIIde Zamenspraak) loopt over des Menschen verdere herstelling, door regtvaardiging en heiliging. Volgens bibliophilus zyn by paulus ‘de twee hoofdwaarheden in het leerbegrip der regtvaardiging - niet alleen vryverklaring van schuld, maar zelfs eene schatting des vry - verklaarden als volkomen.’Ga naar voetnoot(§) Dit laatste wordt, misschien, eenigzins opgehelderd door hetgeen wy etlyke bladzyden verder leezen. Na gesproken te hebben van het gebrekkige, dat nog altoos by den oprechtsten Christen overblyft, en waardoor ‘de kragten in de uitwerking niet voldoen | |
[pagina 491]
| |
aan de verwagting,’ zegt bibliophilus, ‘hoe treurig ook deze ervaring zy... zoo veel te groter is echter de goedgunstigheid in de regtvaardiging, die boven het peil myner bevatting gaat. - By zulk eene ongunstige ervaring beschouwt myn hemelsche Vader my niet zoo als ik werklyk ben, maar zoo als ik eenmaal worden zal en moet; en even daarom geniet ik uit Zyne hand de geschenken Zyner goedheid, zoo onbepaald, even als of ik de reeds volkomene ware.’Ga naar voetnoot(*) Het gevoelen des Schryvers (ten minsten dat van bibliophilus) komt hierop neder. ‘Zoodra de Heiland der wereld de redding des menschdoms... op zich nam, volgde de regtvaardigschatting des mensche... en.. werdt daarvan by gelegenheid dat jesus by zyne opstanding in den Geest geregtvaardigd werdt, eene verklaring aan de wereld gegeven.’Ga naar voetnoot(†) Maar dan komt het 'er op aan, ‘welk gebruik de mensch van die geregtigheid zyns Heilands make,’ enz.Ga naar voetnoot(‡ Dit wordt vervolgens breeder uitgewerkt, en gewaarschouwd tegen misbruik van de leere eener toegerekende rechtvaardigheid (bl. 171.) en hierop gesproken van des menschen heiliging, als zynde ‘die weldadige werking des Geestes op onze grondbeginzelen,... waaruit onze hebbelykheden en gezindheden ontstaan, welke weder de vrugtbare baarmoeder niet alleen van onze heiligheid des harte worden, maar ook van een bestaan, daarmede overeenstemmende door deugdzame daden of goede werken, welke, te zamen genomen, de egte piëteit van eenen Christen uitmaken.’Ga naar voetnoot(§) De Veertiende Zitting (XIIIde Zamenspraak) heeft tot Opschrift: De bewaring en voltooijing der Herstelling. ‘Hoezeer de heiliging eene weldaad is.... moet eene andere weldaad hier ingeschoven worden,’ zegt theophilus,Ga naar voetnoot(**) ‘die van de zyde Gods bewaring of verzegeling,... by den mensch gevoegelyk volharding genoemd wordt.’ Hy beroept zich daartoe op I petr. I:5. Volgens hem wordt deeze weldaad ‘bestendig verzegeling genoemd,’ waartoe hy bybrengt II cor. I:22. eph. I:13. IV:30Ga naar voetnoot(††). (Maar zien deeze plaat- | |
[pagina 492]
| |
zen niet eerder op de buitengewoone en wonderdaadige gaaven, welke onder de eerste Christenen uitgedeeld werden?) Deeze verzegeling ‘dient eer ter bevestiging van eene weldaad, dan zy eene weldaad op zichzelve is; en . is niet aan alle Christenen gemeen, maar wordt’ (zonderling genoeg, zal misschien de Leezer denken) ‘alleen op zommige tyden bedeeld, t.w. als zy onder de getekenden aan het voorhoofd met het merk des beestes, verkeeren.’Ga naar voetnoot(*) Zy geeft geene ‘verzekering van de bewaring voor afval.’Ga naar voetnoot(†) (De Schryver had reeds te vooren, bl. 192, eenen afval op zichzelven mogelyk gesteld.) Doch dit wordt bl. 196 weder ingetrokken door de gewoone onderscheiding van de zyde Gods en de zyde des menschen. Evenwel moeten wy den Schryver het recht doen van de volgende aanmerking, tot lof zyner bescheidenheid, hier te plaatzen. ‘In alle beproeving is mogelykheid om opzettelyk, en met eene vrye keuze 't tegengestelde te doen, en zou de afval dan in zommige menschen niet mogelyk zyn? Zoo zouden wy eene ervaring wederspreken, die luide roept. Ik weet wel, dat men hier de onderscheiding maakt tusschen naby - of huichelend Christen, en waar Christen - maar, zoo lang wy gene beslissende kenmerken hebben, tusschen den waren en schyn-Christen, dan uit de daden, zoo lang is die onderscheiding enkel eene uitvlugt, die noch geeft noch neemt in het geval, waarin zy aangevoerd wordt; ik denk voor myzelven, dat wy niet wyzer noch voorzigtiger moeten zyn dan het Woord zelve is, dit heeft over de gewisheid der uitkomsten eenen sluijer gehangen, om de zorgvuldigheid in het Christen-gemoed gaande te houden; daar toch eene zekere gerustheid onder de tegenwoordige bedeeling, eene der zorgelykste gemoedsneigingen zou worden voor dit tooneel der verleiding, waarby de volharding ten einde toe alleen de kroon des eeuwigen zaligen levens geven zal.’;Ga naar voetnoot(‡) Op bl. 200 begint de Schryver te handelen van den staat der menschen na den dood, zo in den tusschenstand als na de opstanding. Een volledig bericht kunnen wy hiervan niet geeven: doch iets moeten wy 'er van zeggen, hoe uitgebreid deeze Recensie reeds zyn moge. Onze Leezers | |
[pagina 493]
| |
zullen zekerlyk wel begeerig zyn, de gedachten van deezen zonderlingen man over dit onderwerp eenigzins te leeren kennen. De bedenkingen van wederzyde worden eerst kortlyk voorgedragen, en dan verscheiden aanmerkingen over den tusschenstaat der zielen, welke daarin nog veele veranderingen ten goede kunnen ondergaan. God straft om te verbeteren (bl. 211.) ook in de toekomende waereld. De ondeugenden zullen voor altoos uitgesloten zyn van de zaligheid, welke den vroomen is toegezegd. Zy zullen altoos de gevolgen hunner dwaasheid draagen. Maar hun lot zal daarom niet te eenemaal zyn zonder mogelykheid van verligtinge der straffe, of zonder eenige genoegens, welke grooter zullen worden naarmaate hunne zielsgesteldheid beter wordt, doch nooit hunne straf geheel doen ophouden. Dit, zo veel wy den Schryver vatten, is in het kort zyne meening. Maar ons bericht is reeds te lang, om hem hieromtrent recht te doen door eene uitvoeriger voordragt. Om dezelfde reden kunnen wy slechts met een woord gewaagen van een Aanhangsel, waarin gesproken wordt, in nog drie Zittingen, over de godsdienstige betrekking der menschen tot den anderen, op deze wereld - als door Bybelönderwys bestuurd - het teken van inwyding [of den Doop] - en het teken van gemeenschapsoefening [of het Avondmaal.] Den Doop wil de Schryver niet aan kinderen, maar op geloof en belydenis, en wel, volgens de oorspronglyke instelling, by onderdompeling bediend hebben. - Doch wy kunnen hierin hem niet volgen, en moeten ons vergenoegen met dit weinige te hebben aangestipt. Achter het Werk volgt de beloofde Beredeneerde Schets dezer Bybelsche Godgeleerdheid, en beslaat, schoon wat ruimer gedrukt dan het overige, nog 174 bladzyden. |
|