Het Jagers-meisjen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van C.G. Cramer. Met eene Kunstplaat. Iste Deel. Te Amsteldam, by G. Roos. In gr. 8vo. 302 bl.
Ene ware Geschiedenis, zegt het Voorbericht; dit zy zo! het is echter ene zo zonderlinge Geschiedenis, dat de Schryver het iemand, die hem in persoon niet kent, toch niet euvel nemen moet, zo hy nu en dan eens twyfelt. Wy kunnen geen uittreksel geven van de in ons oog nog niet zeer belangryke Geschiedenis van het zonderlinge Meisjen, hetwelk, pas geboren, gevonden werd in de wytasch van enen Jager, en door hem, edelmoedig daartoe ondersteund door ene Gravin op het Adelyk Slot, in deugd en eer werd opgevoed, en grotendeels by deze Gravin hare dagen doorbrengt. Op de laatste bladzyden van dit Eerste Deel ziet de Schone enen schonen Jongeling, die in het volgende wel meer van zich zal doen horen. Die belang heeft by de vroegere Geschiedenis van dit Jagers - meisjen, kope het Werk! - Ziet hier, tot een proefje, den volgenden brok van ene episode; misschien wordt de Lezer daardoor uitgelokt. Een Jongeling geraakt met den Koster van het Dorp in gesprek.
‘De jongeling (zonder den Koster gewaar te worden, binnensmonds mompelende).
Haar boezem - wit als kryt,
Haar haair - zo zacht als zyd,
Haar mond - roept yders kusschen! ach!
(Na eenige oogenblikken.) Dat ach was goed, zeer goed! - heerlyk aangebragt! Het drukt zo geheel het vuurig verlangen uit, als men een schoonen mond ziet, en dien gaarne wilde kusschen. Meesterlyk! - Maar nu - het rym hier op - (peinzend) ach - slag - mag - dat zou iets zyn; maar nu verder - lagch - sapperloot! - (Na eene tusschenpoozing vrolyk uitroepend) Ik heb 't! ik heb 't! - (hy springt met uitgebreide armen op, en slaat toevallig den Koster om de ooren, zo dat de poeder ver om hem heen stuift.)