slag in de ooren. God! riep ik, ik heb my toch zo gevleid dat ik hem zien zou! zo riep ik, en ging weder naar myne woning, sloot my op en barstte in luid geween uit ... Nu, vaarwel, myn eenigste! liefste! beste! ik omhels u, ik kusch u duizend maalen in gedachten. Vergeef, vergeef, wanneer ik u ooit door iets beledigd hebben mogt, en by alles wat u waard en heilig is, vergeet in verre landen niet den slechts voor u levende vriend.’ En, evenwel, die zelfde scheffer, die sentimenteele man, kon twee Zusters, die langen tyd ten zynen huize verborgen geweest waren, wier bezittingen hy, niet door losbandigheid, maar veel meer door slordig huishouden en onoplettendheid op zyne zaaken, hadt helpen
verteeren, en met welke hy niet blykt ooit ongeoorlofde gemeenschap gehouden te hebben; die twee Vrouwen kon hy, met bedaard overleg, in koelen bloede, vermoorden; naa de eerste met stokslagen ter aarde geveld te hebben, beiden, kort naa elkander, op eene eenzaame plaats, waarheen hy listiglyk haar gelokt hadt, de halsaders afsnydende.
Een doorloopend uittrekzel van dit verhaal zou te lang vallen. Naa eene aandagtige leezing, dunkt ons de Schryver des boosdoenders karakter zeer juist getroffen te hebben in zyn Voorbericht, 't welk wy, om onze Leezers ter nadere kennisneeminge van dit zonderling verschynzel in de zedelyke waereld uit te lokken, hier wel willen overneemen. Met behoud van 's Vertaalers zeer gebrekkige punktuatie, ontmoeten wy aldaar de volgende teekening. ‘Scheffer behoorde geenszins onder die misdadigen, die, door eene losbandige levenswyze, weggesleept, door toorne ontstoken, door hebzucht verblind, door liefde woedend, de hand aan vader, broeder, echtgenoot of vrind sloegen, en wier naamen in de crimineele Registers vereeuwigd zyn; hy behoorde niet tot de classe van gemeene, verwilderde menschen, zonder eenige opvoeding, kennis of gevoel, integendeel gaf hy blyken van eenig genie, behoorde tot een' stand, wiens groot doel de verzedelyking der menschen is, hy kende de volle diepte des misdryfs, waarin hy zich stortte, hy had eens luid op den kansel daartegen zyne stem verheven, zyne hand was niet gewoon met moordtuig om te gaan, vrede en heil, geluk en rust had hy tot hier toe de stervelingen verkondigd, hy was, eindelyk, niet, als andere doortrapte booswigten, gevoelloos voor de eer en onverschillig omtrent het geen de waereld van hem dacht.’
Ten slot willen wy hier nog aanmerken, dat de gantsch zonderlinge wyze, op welke scheffers moord aan het licht kwam, een nieuw bewys aan de hand geeft van de Goddelyke wraake, welke de pleegers van dusdanige gruweldaaden meestal op de hielen volgt, en zelden toelaat, dat dezelve