Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Joannes de Doper. Een Leesboek voor den tegenwoordigen tyd. Door Jo. Herm. Krom, Predikant te Gouda. In drie Stukken. IIde Stuk. Te Amsterdam, by J.W. Yntema en Comp., 1804. In gr. 8vo.126 bl.In dit tweede Stuk vervolgt de Goudasche Kerkleeraar zyn aangevangen onderwerp, in dier voege, dat hy, eerst joannes den dooper beschouwd hebbende, zoo als hy zich vertoonde vóór de prediking van den Zaligmaaker, waarvan wy ook, in 't voorleden jaar, verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), nu overgaat tot de overweeging, hoe hy gelyktydig met Jesus zyn werk voortzettede. Hier worden de navolgende, alle belangryke, byzonderheden behandeld: (1) Joannes doopt Jesus, Matth. III:13 enz. Marc. I:9 enz. Luc. III:21 enz. - (2) Dierbaar oogpunt, waaruit de Dooper Jesus aanwyst, Jo. I:29, Ziet het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt, dat is, volgends de uitlegging, die de Schryver volgt, wegdraagt, als een slacht- of zoen-offer, waardoor wy vergeeving van onze zonden bekomen. - (3) Onnagaanbaare grootheid van Jesus, voor onze zedelyke behoeften berekend, Jo. I:30-34. 't Onderricht van Joannes desaangaande komt hier op neder: Hy is vóór my geworden, Hy doopt met den Heiligen Geest, Hy is de Zoon van God. - (4) Het gevoel van den Dooper voor Jesus, Jo. III:23-35. Hier geeft de Schryver alleen de meest gewoone uitleggingen van het gezegde van Joannes, omdat hy nopens zyne meening nog onzeker is. - (5) Het Christendom, naar de Leer van Joannes, het eenige toereikende, noodige, Jo. III:36, Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leeven, enz. - (6) De Dooper werkt nog voort, en verandert ook zyne strengere zeden niet. Dit wordt voornaamelyk opgemaakt uit de vraag, waarmede de discipelen van Joannes eens tot Jesus kwamen: Waarom vasten wy en de Phariscen veel; en uwe discipelen vasten niet? Matth. IX:14 enz. 'Er wordt onderzoek gedaan naar de rede, waarom Joannes, die strenge zedeprediker en aankondi- | |
[pagina 362]
| |
ger van het Godsryk, niettegenstaande de Messias zelf nu reeds daar was, nog steeds, overeenkomstig het doel zyner zending, voortging, op dien zelfden bestraffenden en dreigenden toon, die zoo zeer verschilt van den leertrant van Jesus? En hieruit leidt de Schryver deze gewigtige Leer af: Nutteloos wordt boet- en zede-prediken nog niet, omdat het Euangelie reeds werkelyk daar is. - (7) Het getuigenis van den Dooper voor Jesus gewigtig, Jo. V:31-42. Men bemerkt, ligt, dat deze onderwerpen den kundigen Schryver meermaalen in de gelegenheid gesteld hebben, om zich over 't leerstellige ook uit te laaten. In de tweede Beschouwing wordt breedvoerig beweerd, dat dit waare Bybelleer is: God belooft vergeeving van zonde, en vervult door Jesus komst, en door Jesus dood, deze zyne belofte; Jesus is stervende de oorzaak, dat alle vrees voor straf, alle straf wegvalt voor iederen boetvaardigen, die tot Hem komt, en door Hem tot God gaat. De Eerw. krom kan alle andere verklaaringen van de woorden van Joannes, en soortgelyke plaatzen uit de schriften der Apostelen, niet goedkeuren, omdat hy deze Leer noodig heeft tot zyne zedelyke verbetering, rust en moed. Hy wil niemand deze zyne verbeteringsleer opdwingen, maar hy zelf kan ze voor zich niet missen. - In dat licht vertoont hy ook vervolgends, in de derde Beschouwing, de Leer van Joannes omtrent de grootheid van Jesus, zoo als hy dezelve uitlegt, en in verband brengt met de voorige. Dat onderricht van Joannes: Jesus is vóór my geworden, Hy doopt met den Heiligen Geest, Hy is de Zoon van God, is ook voor hem behoefte. ‘Zonder dit,’ zegt hy, ‘kon Hy voor my het Lam van God niet weezen. Ik heb een Helper noodig, die reeds bestond eer de wereld was; die werking van, dat doopen met den Heiligen Geest heb ik noodig, en Hy, die na Joannes kwam, is my daarom zoo belangryk, omdat ik zoo iets van Hem mag hoopen. Ik begrype wel zoodanig eene op en in my werkende hoogere kracht niet, die, behoudens myne zedelykheid en redelykheid, werken kan; doch ik verlange dezelve, voele, dat ik zoo iets niet ontbeeren kan.’ - Men ziet, uit deze staaltjens, dat het 'er zoo verre af is, dat de Eerw. krom niet eenstemmig met de karacteristieke leerstellingen van 't Gereformeerd Kerkgenootschap, waartoe hy behoort, zou denken, dat | |
[pagina 363]
| |
hy zelfs moeds genoeg heeft, om die tegen anders denkenden openlyk te verdedigen. En dit doet hy op eene wyze, die wel opmerking verdient. Wy willen echter niet ontveinzen, dat die soort van bewyzen, waarvan zich de Leeraar voornaamelyk bedient, ontleend van 't nut, dat men uit de vooronderstelde leer kan trekken, ons minder beslissend voorkomt. Hoe zullen wy anders denkenden daartoe brengen, om 'er de kracht van te gevoelen, zoo lang het niet, op exegetisch richtige gronden, uitgemaakt is, dat dit waare Bybelleer is, en wel leer voor alle tyden, en dus ook voor ons? - Wy onthouden ons van andere aanmerkingen, die wy, onder 't leezen van dit geschrift, by ons zelven gemaakt hebben, en danken liever den schranderen, zelfdenkenden Opsteller voor 't leerryk onderricht, dat hy, ook in dit stuk, uit het voorgenomen onderwerp met oordeel en smaak heeft afgeleid; terwyl wy het vervolg met verlangen te gemoet zien. |
|