Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Joannis van Voorst Oratio de Joanne Augusto Ernestio, optimo post Hugonem Grotium Duce et Magistro Interpretum Novi Foederis. Publice habita die VIII Febr. MDCCCIV, cum Magistratu Academico abiret, et ordinariam Theologiae Professionem in Academiâ Lugduno-Batava auspicaretur. Lugduni Batavorum, apud A. et J. Honkoop, 1804. 4to. pp. 66.Met groot genoegen hernieuwen wy onze kennis met den Hooggeleerden van voorst, die ons hier weder eene vrucht van zynen letterarbeid schenkt; eene Redenvoering tot lof van den beroemden joannes augustus ernesti, als, na hugo de groot, den besten Leidsman en Leermeester van de Uitleggeren des Nieuwen Verbonds. Hy sprak dezelve uit, wanneer hy, op den 8sten February deezes jaars, de waardigheid van Rector Magnificus der Leidsche Hooge Schoole nederleide, en tevens het ampt van gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aanvaardde. Vooraf gaat eene korte Voorreden, waarin de Schryver zegt, dat hy, wel verre van zyn onderwerp uitgeput te hebben, alleen de hoofdzaaken heeft kunnen aanraaken. Op de plaats, waar hy moest spreeken, en in den tyd, welken hy daartoe had, konde hy niet meer verrichten. Dit zal ieder hem gaarne toestemmen, en tevens erkennen, dat hy die hoofdzaaken zeer wel heeft uitgekozen. Een beknopt verslag van het Stuk zal den eenigzins kundigen Leezer in staat stellen om daarover te kunnen oordeelen. De Inleiding behelst eene klacht, zo over het klein getal der geenen, die de zuivere Leer van jesus op haaren rechten prys schatten, als over de baldaadigheid van derzelver tegenstreeveren. De oorzaak des kwaads wordt toegeschreven aan de kleinachtinge en verkeerde | |
[pagina 354]
| |
behandelinge der bronnen, waaruit alleen de kennis dier Leere moet geschept worden. En hiervan ligt de schuld, grootendeels, en by hun, die al wat oud is, schoon gestaafd met de duchtigste bewyzen, verachten, enkel om dat het oud is, het zekere verwrikken door onzekere gissingen; en by hun, die, verslaafd aan hunne eenmaal aangenomen Stelsels van Godgeleerdheid, meenen den Christelyken Godsdienst te kunnen verdedigen zonder geregelde en op waare geleerdheid steunende verklaaringe der Schriftuure. Beiden vervallen tot eene geheel averechtsche uitlegging derzelve. Eene gezonde en geleerde Uitlegkunde is de bron, het steunsel, de vastigheid van de waare kennisse der Christelyke Leere. En hierin is, na onzen de groot, ernesti de beste Leidsman en LeermeesterGa naar voetnoot(*). De welvoegelykheid vorderde hier iets te zeggen van den uitmuntenden Man, op welken ons Vaderland altyd mag roemen. ‘Hugo de groot,’ zegt de Schryver, ‘was, in dit vak van geleerdheid, zodanig en zo groot, dat hy niet alleen in zynen tyd, onder alle Uitleggeren des N. Verbonds, welken eigenlyk zo genoemd worden, en zich bezig hielden met het verklaaren van den zin der woorden, de eerste plaats bekleedde, maar nog verdient beschouwd te worden als de grootste van allen, die voor of na hem geweest zyn, naar wiens voorbeeld allen, welken deeze kunst willen oefenen, zich moeten vormen, en welken ernesti zelve genoemd heeft het Hoofd der hedendaagsche Letterkundige Verklaaringe van het N. VerbondGa naar voetnoot(†).’ Na nog eenige aanmerkingen tot lof van de groot gemaakt, en met edelmoedige verfoejinge gewaagd te hebben van den laster, door sommigen den onvergelykelyken Man aangewreven, zegt de SchryverGa naar voetnoot(‡), dat, omtrent het midden der jongstverlopen Eeuwe, de, te vooren verdrongen of verachte, uitlegwyze van onzen Landgenoot weder begon vernieuwd te worden, en maakt geene zwaarigheid van te verzekeren, dat men deeze herstelling voornaamelyk aan ernesti te danken hebbe. Hy wil daarom andere goede Uitleggers, welken voor of met ernesti geleefd hebben, niet verachten. In | |
[pagina 355]
| |
tegendeel, hy spreekt met onpartydigen los van veele geleerde Mannen, uit onderscheiden Landen, en van onderscheiden Gezindheden, welken in dit vak met vrucht gearbeid hebben. Maar hy beweert, ‘dat al het goede, hetgeen men by anderen vindt, met betrekkinge tot het Letterkundig uitleggen, naar de wyze van grotius gevormd is, en dat, wanneer men alles byeen rekent, niemand die wyze beter gevolgd heeft dan ernesti; ja, dat deeze dezelve tot volmaaktheid heeft gebragtGa naar voetnoot(*).’ De Schryver herinnert nog zyne Toehoorders, dat hy niet van ernesti wil spreeken als van eenen Geleerden in het algemeen, maar als van eenen Uitlegger der Schriftuure, en zegt daarop, dat dezelve, in het Jaar 1759, tot den Godgeleerden Leerstoel bevorderd, terstond in zyne Intree-Reden; Over het navolgen van de Voorschriften der Oordeelkundigen in het beoefenen der Godgeleerdheid; liet blyken, welk denkbeeld hy zich maakte van de plichten van zynen nieuwen standGa naar voetnoot(†). Hier naar gedroeg hy zich in het ophelderen van veele gedeelten der Leerstellige Godgeleerdheid, de Geschiedenis der Leerstellingen, de beoefening der oude Kerkleeraaren, en de Kerkelyke Geschiedenis in het algemeen. Vooral bevlytigde hy zich om de Schriftuur volgens eene gezonde Uitlegkunde te verklaaren, en anderen daartoe den wech te wyzen. Dit was het doel van verscheiden uitmuntende en hier opgetelde Werken, waaronder zyne Institutio Interpretis Novi Testamenti eene der eerste, zo niet de eerste plaats van allen verdientGa naar voetnoot(‡). De Redenaar gaat vervolgens over tot eene nadere ontwikkeling zyner gezegden. Ernesti, bedreven in de Hebreeuwsche, Grieksche en Latynsche Taalen, zo wel als in de Oudheidkunde, bediende zich van de zelfde hulpmiddelen als de groot, herstelde en volmaakte deszelfs wyze van verklaaren. Vooreerst, door de natuur eener goede Uitlegkunde duidelyk voor te stellen, en te toonen, dat dezelve geheel rust op de gronden der Spraak- of Taalkunde, welke wil, dat men niet den zin der woorden uit vooraf onderstelde zaaken bepaale, maar uit de betekenis der woorden de bedoelde zaaken | |
[pagina 356]
| |
afleideGa naar voetnoot(*). Ten tweeden, door het uitmuntend beschryven van de beste hulpmiddelen eener taalkundige Uitlegginge; by welke gelegenheid vooral de Hebreeuwsch-Grieksche styl der gewyde Boeken in aanmerking komtGa naar voetnoot(†). Ten derden, door het rechte gebruik van andere, zo vroegere als laatere, Schriftuurverklaarders naauwkeurig aan te wyzenGa naar voetnoot(‡). Hierby wordt aangemerkt, dat ernesti voornaamelyk heeft uitgemunt in het wel beoordeelen der Werken van anderen, meer dan door eigene vindingen, en dit in eene aantekening bevestigd door het gevoelen van den Hoogleeraar wyttenbach. Verder wordt ernesti voorgesteld als spaarzaam en gemaatigd in het wederleggen, billyk en goedwillig jegens allen, liever pryzende dan berispende, en altyd tot den zachtsten kant overhellendeGa naar voetnoot(§). - Wy zyn in het minste niet geneigd, ernesti iets van zynen welverdienden los te onttrekken; maar of zyne gemaatigdheid in het wederleggen, zyne afkeerigheid van het berispen, zyne overhelling tot den zachtsten kant, wel niet haare uitzonderingen gehad hebben, mag men billyk vraagen. Ten minsten uit zyne Opuscula Oratoria, welke wy nu niet voor de hand hebben, meenen wy ons wel plaatzen te kunnen herinneren, welke juist geene groote gemaatigdheid aanduiden. Doch de Heer van voorst kan hierop antwoorden, dat by in zyne Redenvoering ernesti niet beschouwt als Geleerden in het algemeen, maar als Schriftuurverklaarder. - Maar wy willen voortgaan. Ten vierden. De groot had het voorbeeld gegeven eener goede wyze van uitleggen; ernesti heeft de regels aangewezen, naar welken zy moet ingericht worden, de gronden, waarop zy steunt, de wetten, waaraan zy gebonden is. En hierin kunnen semler en anderen niet met hem vergeleken wordenGa naar voetnoot(**). De Redenaar gaat vervolgens over tot het beschouwen van eenige tegenwerpingen; als, dat de Leerlingen der Ernestynsche Schoole veele verkeerde Uitleggingen hebben gemaaktGa naar voetnoot(††) - dat ernesti wel een groot man was in zynen tyd, maar dat wy het nu zeer wel zonder hem kunnen stellenGa naar voetnoot(‡‡) - dat hy te vasthoudende zy geweest aan oude gevoelensGa naar voetnoot(§§) - dat hy dien regel | |
[pagina 357]
| |
der Uitlegkunde, welke beveelt de waare gevoelens des Spreekers of des Schryvers wel te onderscheiden van de aangenomen meeningen hunner Eeuwe, naar welke zy dikwyls hunne gezegden schikten, verwaarloosd hebbeGa naar voetnoot(*) - dat hy geen gebruik gemaakt hebbe van het licht der WysgeerteGa naar voetnoot(†) - dat hy zich niet hebbe toegelegd op de Oordeelkunde (Critice). - Deeze tegenwerpingen worden overwogen en wederlegd. De Hoogleeraar beweert te recht, dat de echte Kweekelingen van ernesti geene verandering in den Christelyken Godsdienst zoeken; hy erkent, dat semler hem misschien overtroffen hebbe in bedrevenheid in de oude Kerkelyke Schryveren, michaëlis in de kennisse der Oostersche Taalen, maar zegt, dat deezen, noesselt en anderen, op zyne grondslagen gebouwd hebben, en, zonder hem, misschien, nooit tot die hoogte zouden gekomen zyn, welke zy bereikten; dat ernesti alleen de verwaandheid van sommige zogenaamde Wysgeeren berispt, niet de Wysgeerte zelve afgekeurd hebbe; dat hy van eenige dingen minder hebbe gesproken, dewyl hy derzelver misbruik en de schadelyke gevolgen daarvan voorzag; dat de Oordeelkunde na zynen tyd grooteren voortgang gemaakt heeft, maar dat hy dezelve kende, en haare regels hoogschattede; dat hy, misschien, te beschroomd is geweest in het beoordeelen van de Echtheid sommiger Boeken; kortom, dat hy hierendaar gedwaald heeft, (en wie doet zulks niet?) maar dat, alles byeengenomen, na de groot, niemand in het vak der Uitlegkunde grooter geweest is dan ernestiGa naar voetnoot(‡). Hierop volgen, eindelyk, de by dergelyke gelegenheden gebruikelyke Aanspraaken, en achter de Redenvoering eenige ophelderende en bevestigende Aantekeningen. Ons bericht is reeds zo uitvoerig geworden, dat wy by het gezegde alleen onzen wensch zullen voegen, dat de Hooggel. van voorst ons nog dikwyls op de vruchten van zynen arbeid moge onthaalen. |
|