| |
De Messias, uit het Hoogduitsch van Klopstock vertaald door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. Iste Deel. In 's Graavenhaage, by I. van Cleef, 1803. In 4to. 212 bl.
De vierde overzetting van het meesterstuk enes voortreflyken Dichters, welke ons binnen weinige jaren geleverd wordt; ene vertaling, even als die van wylen den Heer groeneveld, in Hexameters en welke die genoemde in getrouwheid althands gelyk staat, maar in zoetvloeijendheid, duidlykheid, en zuiverheid der taal, in één woord in ieder vereischte in een dichtstuk, zeker overtreft; zo dat wy den Heere meerman onzen oprechtsten dank betuigen voor zyne zo moeilyke onderneming, en onzen Landgenoot met dit lettergeschenk van harte geluk wenschen.
Het is onze taak niet, het Heldendicht van klopstock zelven te beoordelen, en te toetzen aan de regels der kunst; onnodige arbeid ware dit ook voorzeker; want over deszelfs waarde heeft geheel Europa reeds zo lang en zo luide beslist, dat iedere aanmerking gewaagd zou zyn, en althands wat de kunst betreft meer dan gewaagd; men zou zich door dezelve verdacht maken by iederen kenner, en dat met recht. Kleine onnaauwkeurigheden vindt men in ieder menschlyk werk; en het moet wel ene kleine ziel zyn, die de Messiade bevitten kan! Zeer zeker lopen hier en daar de denkbeelden, de Theölogische denkbeelden van den Dichter geheel anders dan de onze; de Heer meerman wyst hier en daar ook aan, waar hy in dit opzicht zou afwyken, en wy vonden vooral het geen de laatste nopens het zielenlyden zegt voor ieder' overtuigend; wy zouden ook zo stellig niet spreken over het verzoenen der Godheid, als klopstock daarvan zingt: maar het Dichtstuk als Dichtstuk behoudt daarom deszelfs volkomene waarde; en het scheppend vernuft van dezen Dichter, het stoute, nieuwe, roerende, zachte - geheel zyn Hemelsch zingen, in één woord, is hem voor de bewondering dering der Eeuwen de waarborg, hoe zeer godsdienstige meningen ook mogen afwisselen.
Wy willen deze gelegenheid waarnemen, om den Lezer enigzinds bekend te maken met den gang van dit Dichtstuk. De drie eerste Zangen zyn als ene Inleiding; daar de eerste de Verlossing van 't Menschdom afschildert, gelyk 'er zich de
| |
| |
Hemel; de tweede, gelyk 'er zich de Hel mede bezig hieldt; terwyl de derde het twaalftal der Discipelen, en daaronder den aanstaanden Verraader, leert kennen. 1.) Wy hebben hier den plechtigen eed van Messias ter verlossing, en den eed van God, dat Hy de zonden vergeven zal. - Voords zien wy Gabriël met Messias plechtige gelofte ten Hemel gaan; zien dien Hemel, en horen het lied, dat men daar zong. - Hier leren wy Eloä kennen, den eersten naast den Ongeschapenen, die den afgezant in het allerheiligste leidt, zyn getuigen van het offer, en horen de verklaring der Godheid. Wy zien de Troon-engelen henen gaan, om de Beheerschers der Werelden tot de viering der lydensdagen des Heilands te bereiden. De zielen der Vaderen worden, door Gabriël geleid, naar de Zon verzonden; - hy bezoekt de Wachters der Aarde, in het binnenste van den bol, waar zich de zielen der jonggestorvene kinderen bevinden, - en begeeft zich nu mede naar de Zon. II.) Gezang van Adam en Eva; Jesus gesprek met den Bescherm-engel van zynen Joännes, - Hy geneest enen bezetenen; terwyl Satan lastert, maar vlucht; - Satan gaat naar de Hel; de Geesten vergaderen, en wy leren de voornaamsten hier kennen; - Satan vermeldt zyn besluit om den Godmensch te doden; Abdiël Abbadona alleen verzet zich tegen zynen wil; het besluit wordt genomen; - Satan vertrekt, met Adramelech, - hunne woede, - Abdiëls gedachten, enz. III.) Jesus gedachten ter dezer tyd; - Eloä komt tot hem; - Joännes ziet dien opvaren. - De Bescherm-engelen der Discipelen leren hen kennen aan enen anderen zaligen Geest, gezonden door de Vaderen, om in alles Jesus na te gaan. Wy horen het lied, dat de Engelen zongen, toen Joännes geschapen werd, - en de aandoeningen van den Engel van Judas. Satan geeft Judas enen droom in, gaat daarop tot Kajaphas met hetzelfde doel; -
worsteling van Judas. IV.) Nu komen wy in Kajaphas raad; horen hem en zynen aanhang; ook Gamaliël en Nicodemus; en zien Satan in dien raad. Judas komt om den bloedprys. - Jesus doet de maaltyd bestellen; - wy ontmoeten de moeder des Heren, en voelen haren kommer; voords den jongeling van Nain en zyne geliefde, de dochter van Jairus. Jesus bezoekt zyn lydensen graf-plaats; ontslaat den Bescherm-engel van Judas, en houdt zyne laatste maaltyd; - de geschiedenis wordt vervolgd; verlevendigd door Seraphim in de zaal, en de oproeping der Engelen naar Gethsemane's hof. V.) God daalt in toorn neer; ontmoet enen Engel met de zielen der straksgestorvene Oostersche Wyzen; en gaat ene Wereld voorby, bevolkt met niet gevallene onsterflyke menschen. Derzelver Vader verhaalt de geschiedenis van onze zondige Wereld. God daalt op Thabor, en doet Eloä den Borg der menschen oproepen. Jesus staat daar; zyn lyden, en de schrikgedaanten des eeuwigen doods. Tusschen de geschiedenis zien wy de Hemelen het
| |
| |
lyden vieren; zien Abbadona by de Discipelen, en by Jesus; horen het triumphlied, dat Eloä zingt op Godlyk bevel. De Rechter spreekt het vonnis, - de Godmensch staat op, - en God beklimt weder den eeuwigen troon. - Hier eindigt de vyfde Zang, en ook het eerste Deel.
Wy stipten niet alles aan, maar het een en ander toch, dat genoegzaam is ter staving van het geen wy vooraf gezegd hebben, indien wy 'er nog maar iets byvoegen, dat des Heren meerman's overzetting enigzinds kennen doet; waartoe wy thands een der schoonste plaatzen, in ons oog, verkiezen, en klopstock's beminlyken Duivel uit den tweden Zang willen doen kennen. Verplaats u dan, Lezer! in de vergadering der Hel.
Laag aan den troon, zat ongezellig, somber en treurig
Seraph Abdiël Abbadóna. 't Gebeurde en aanstaande
Overdacht hy vol angst der ziele. Hy zag voor zyn aanschyn,
't Welk de duisternis droevig, ontroerd de zwaarmoedigheid maakte.
Niet dan kwaalen, op kwaalen gehopt, in d'eeuwigheid ingaan.
Nu betracht hy den voorigen tyd, waarin hy vol onschuld
Vriend van dien edeler Abdiël was, die ten dage des oproers
Eene schittrende daad voor 't oog des Heeren volvoerde.
Want hy verliet de Muitren alleen en onöverwinbaar;
Kwam by God. Met hem, den edelmoedigen Seraph,
Was reeds Abbadona het oog der vyanden Godes
Haast ontkomen: doch Satans bevlamde, rollende wagen,
Die, om in zege hen weder te haalen, hen snellyk omcingelt,
En der trompettenden oorlogsgeschrei, enz.
Overmeestren zyn hart, en rukken hem weg tot de Muiters, enz.
- In bedwelming kwam hy by Satan.
Klaagende denkt hy, en in zich zelven gekeerd, aan dit voorval
Zyner heillge jeugd, en aan den lieflyken morgen
Zyner schepping te rug, enz.
Wy moesten veel uitlaten, maar zyne tegenspraak van Satan kunnen wy niet bekorten.
- Schoon ik weet, dat my deeze Vergaadring
Eeuwig tegen zal streeven; ik zal 't niet achten, maar spreeken;
Spreeken zal ik, op dat het zwaare gericht van Jchovah
Niet ook kome over my, gelyk 't over u kwam, Satan!
Ja, ik haat u, Satan! U haat ik, gy schriklyke! My, my!
Deezen onsterflyken Geest, dien gy den Schepper ontrukt hebt,
Eissch' hy, uw Rechter, voor eeuwig u af! Een wee zonder einde
Roepe in d' Afgronds-kloov', in den nacht, der Onsterflyken Heirschaar,
Satan! dat roepen luidkeels met den donderstorm die allen,
Welken gy, Satan, verleidde! luidkeels met de Doode Zee allen
| |
| |
Over uw hoofd! Ik heb geen deel aan den eeuwigen Zondaar!
Godverzaaker, geen deel aan uw verworpen besluit, om
God den Messias te dooden. Ha! tegen wien, o gy Muiter!
Hebt gy gesproken? Is 't niet tegen dien, die, immers bekent gy 't
Zelve, hoe zeer g' uw verschrikking ook zoekt te pleistren, u vreeslyk,
Machtiger is dan gy? O zo God den sterflyken menschen
Redding zendt van ellende en van dood, gy verhindert het nimmer!
En gy wilt des Messias ligchaam, dat wilt gy vermoorden?
Kent gy hem, Satan, niet meer? Heeft dan des Almachtigen donder
U niet genoeg aan dit opgeheven voorhoofd gebrandmerkt?
Of kan God zich niet tegen ons onmachtigen hoeden?
Wy, die de Menschen ten doode verleidden; wee my, ach wee my!
Ik deed het ook! wy willen ons tegen hunnen Verlosser
Woedend verheffen? den Zoon, den Donderaar willen wy dooden?
Ja den toegang tot eene veelligt toekomende redding,
Of ten minsten verzachting van plaag, dien willen wy eeuwig
Ons, zoo veelen voorheen volkomen geesten, verwoesten?
Satan, zoo waar wy allen de smert geweldiger voelen,
Wen gy deeze wooning van nacht en van duistre verdoeming
Koninklyk noemt: zoo waar keert gy, met schande belaaden,
Schande in de plaats van triumph, van God en zyn' Middelaar weder!
|
|