evenwel toonde ik my onverschrokken en liet geen vrees blyken. De Sultan scheen niet toornig, doch dit maakte my niet geruster. Want is 'er wel gramschap noodig om een mug te dooden? Toen hy my aan zyn voeten zag, sprak hy: Zoon van Hanif! laat ons bidden, en ons vernederen voor hem, die nooit sterft. Deze woorden vermeerderden myne vrees; de Sultan, de Veldheer, de Priester, de Overste en de wacht, die aan de deur stond, knielden neder, bogen het gezicht ter aarde en baden. Ik bad den Propheet, myner by Gode te gedenken en myn beschermer te zyn. Gezant van God! sprak myn ziel tot hem, wanneer ik myn handen van euveldaaden zuiver gehouden heb, wanneer myn voorneemen om uw graf te bezoeken en den heiligen berg met myne traanen te bevochtigen oprecht was, wanneer uw heilig boek, tot hiertoe, de vreugd mynes harten en het licht myner oogen ware, zo sta my by. De rekening myner dagen loopt ten einde, ik zie reeds den zwarten Doodsengel nederwaards zweeven. Gedenk aan myn geloos. 'Er is slechts één God en gy zyt zyn Propheet!
Toen het gebed geëindigd was, stond de Sultan op, wendde zich tot my, en sprak: Zoon van Hanif! buig uw hoofd; gy zult een verre reis onderneemen. - Vader der Geloovigen! andwoordde ik, onbevreesd, de reis is waarlyk ver en zonder terugkomst. Wy allen vangen die, elk op zyn tyd, aan; de genadige en bermhartige God moge uwe dagen verlengen.
Na deze weinige woorden viel ik op myne knieën en bood hem myn' hals aan. Hy trok zyn' sabel, dien hy, geduurende het gebed, niet uit de hand gelegd had, hief zyn' arm op, doch stak, in plaats van my het hoofd af te houwen, den sabel weder in de schede. De omstaanden hieven een luid vreugdengeschrei aan. Ik opende myne oogen, die ik reeds, in afwagting der duisternis des doods, geslooten had. Hoe blyde was myne verbaazing! Schach Jehan hief my met een' vriendelyken glimlach op, omhelsde my, prees myn' moed en gehoorzaamheid. Abdallah, sprak hy, wanneer de weg des doods u niet afschrikt, dan zult gy ook niet vreezen, om naar het eiland Bariko te reizen, en my het water des levens, 't welk aldaar opwelt, te haalen. - Heer! sprak ik, verheugd, ik vreeze niemand op der aarde dan u. Ik zeile getroost tot aan het einde der aarde; immers voor den dood is de mensch ook in zyn huis niet zeeker.’