Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. Vde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 400 bl.Het Derde Boek deezer Kerklyke Geschiedenisse, het Derde Tydperk bevattende van die, in welken van hamelsveld zyne Kerklyke Geschiedenis afdeelt, van de Regeering van konstantyn den grooten, in het begin der vierde Eeuw, tot de Opkomst van mohammed, in de zevende Eeuw, hadt hy, in het voorgaande Deel, tot het Vierde Hoofdstuk gebragtGa naar voetnoot(*). Dit maakt het Eerste in dit Boekdeel, en behelst eene korte schets der Wereldlyke Geschiedenis, van den dood van Keizer julianus, tot den ondergang van het Westersche Keizerryk, van het Jaar 363 tot 476. Van hamelsveld zet zynen arbeid voort op denzelfden door ons te meermaalen gepreezen voet. De rykheid der stoffe, door hem bewerkt, de veelvuldigheid der byzonderheden, welke hier voorkomen, maaken het ons ondoenlyk, tot eene breede opgave te treeden; alleen willen wy eene en andere byzonderheid vermelden. Ramp op ramp, die het Westersch Ryk met een volslaagen ondergang dreigden, gaf aanleiding, dat de Heidenen het Christendom als de bron en oorzaak dier onheilen beschouwden. Niets, merkt onze Geschiedschryver op, kon voor de Christenen gemaklyker zyn, dan deeze tegenwerping op te lossen. ‘Immers,’ opdat wy verkort deeze oplossing mededeelen, ‘hoe geneigd de menschen, in 't algemeen, ook zyn mogen, om de oorzaaken van het verval der Ryken en Staaten te zoeken in de voor ons zoo vaak verborgene oogmerken der | |
[pagina 134]
| |
Godheid, zoodra men de Godheden, die de Heidenen gewoon waren te vereeren, met den eenigen waaren God, den Schepper en Bestuurer van alles, wien de Christenen, volgens Rede en Openbaaring, belyden, vergelykt, is niets zekerder, dan dat men van de eersten even min te vreezen als te hoopen hebbe. - Voorts heeft de Christen-Godsdienst, zoo als die door jesus en zyne Apostelen verkondigd en geleerd is geworden, volstrekt niets in zich, het welk het welzyn en de sterkte van eene Burgermaatschappy, uit zynen aart, zou kunnen benadeelen; of men moest meenen, dat de deugden van maatigheid, menschlievenheid, eerlykheid, en dergelyken, welke het Christendom ten sterksten aanpryst, tegen den welvaart der Maatschappye strydig zouden zyn. - Dit echter kan niet geloochend worden, dat de Christenen, door eene zedenleere in te voeren, strenger dan jesus en zyne eerste leerlingen hadden voorgeschreeven, door hunnen afkeer van den krygsdienst en van het waarneemen van burgerlyke bedieningen en ampten, al vroeg een schynbaar voorwendzel aan de hand gegeeven hebben, om hen van lediggang en werkloosheid te beschuldigen: welk voorwendzel niet weinig versterkt werd door de levenswyze der Monniken, die spoedig by duizenden vermenigvuldigden, en voor den Staat geheel nutloos waren; als ook doordien zeer veelen zich onder de Geestlyken (Clerici) lieten inschryven, ten einde van derzelver voorrechten en vryheden, welke hun door de Christen-keizers geschonken werden, gebruik te maaken. - Ook verdient aangemerkt te worden, dat de Christenen, naa dat de vervolgingen een einde genomen hadden, niet langer zwaarigheden maakten, om krygs- en burger-bedieningen waar te neemen, en zich in zaaken van Staat en Regeering in te laaten. - Wat de gebreken der Christen-keizeren, naa konstantyn den Grooten, betreft, zy waren, met dezelve, toch verreweg beter dan zoo veele dwinglanden en monsters, als zedert augustus den troon beklommen en het Ryk verzwakt hadden. Dat zy zwak van geest waren, zich dikwyls meer met Kerkelyke Geschillen, dan met het Regeeringsbestuur, bezig hielden, was toch niet aan den Godsdienst, welken zy beleden, toe te schryven; en hoe weinig staatkundig hunne onderdrukking van het Heidendom ook ware, dezelve ge- | |
[pagina 135]
| |
schiedde nogthans allengs en by trappen, en bragt ook geene zodanige beroerten voort, door welken de ondergang des Ryks verhaast kon worden.’ Vermeld hebbende, hoe het Romeinsche Ryk in het Westen, tot den naam toe, een einde nam, gaat de Schryver tot het Oostersch Ryk over, waar wy den zwakken Keizer theodosius II ontmoeten, die door het Wetboek, het welk naar hem Codex Theodosianus heet, zynen naam vereeuwigt, alsmede marcianus en leo den Grooten. Het vermeldde van de daarop volgende bekeering der Heidensche Volken is vry breed; doch doorvlogten met aanmerkingen en ophelderingen, die den Geschiedschryver eere aanodoen. Gewaagd hebbende, hoe de inval der barbaarsche Volken aan dezelve gelegenheid gaf om den Christlyken Godsdienst te leeren kennen en te omhelzen, noemt hy dit ‘eene merkwaardige gebeurtenis, waar in wy niet kunnen nalaaten, in het algemeen, de spooren van Godlyke wysheid en goedheid op te merken: de Christelyke Godsdienst, hoe zeer thands reeds verbasterd, en met verscheide bygeloovigheden besmet, was te edel, en voor het menschdom te heilzaam, dan dat hy, in den ondergang van het Romeinsche Ryk, ook zynen ondergang zou gevonden hebben. - De Geschiedenis, het is waar, laat ons meestal verlegen, wanneer wy haar raadpleegen omtrent de wyze deezer Bekeeringen, en de middelen daartoe aangewend. Waar zy ons daar van bericht doet, hebben wy dikwyls reden, deeze middelen verdacht te houden; gelyk wanneer zy ons van zoo menigvuldige wonderwerken verhaalt, die deeze bekeeringen zouden veroorzaakt hebben: of wy bespeuren verkeerde middelen, niet strookende met den geest van het Christendom; gelyk wanneer de Koningen of Vorsten van eenig Volk, door beloften of door roemzucht, of dergelyken, werden overgehaald, om zich te laaten doopen, waar by zy van het grootste gedeelte hunner onderdaanen gevolgd werden. Ook kunnen wy niet ontkennen, dat door de Zendelingen zelve meer op de zinlykheid deezer Volken werd gewerkt, dan op hun verstand, daar zy een Christendom, reeds opgesmukt door veele uitwendige en niet zelden bygeloovige plegtigheden, aan hun voordroegen. Doch met dit alles moeten wy, aan den anderen kant, den moed | |
[pagina 136]
| |
en yver deezer Zendelingen bewonderen, en de kracht van den Christelyken Godsdienst straalt ons hier en elders duidlyk in het oog, wanneer wy deeze ongemanierde Volken hunne woeste zeden zien afleggen, en de zachtere beschaafdheid der door hen overwonnen Romeinen aanneemen; maar ook voorbeelden ontmoeten van hun vlytig onderzoek in de Heilige Schriften en toeneemen in kunde, niettegenstaande alle die beletzelen, welke hunne eigene onkunde en het verval van geleerdheid in deeze Eeuw hun in den weg legden.’ Hier treffen wy de berigten aan van de Bekeering der Oostersche Heidenen, en teffens zo veele Zendelingen zo veele wonderdoeners, waarover van hamelsveld gepaste aanmerkingen in 't midden brengt. Der Jooden en der Samaritaanen toestand, ten opzigte van den Christlyken Godsdienst, wordt hier, naar eisch, gedagt. Ten slot gewaagt de Geschiedboeker van Hemelvereerders, met aanduiding, hoe men weinig met zekerheid van hun weet; dat dit ook het geval was des Keizers honorius, die een strenge wet tegen hun liet uitgaan. ‘Waarschynlyk,’ meldt onze Geschiedboeker, ‘waren zy lieden, die het Joodendom en Christendom zodanigerwyze vermengden, dat zy geen van beiden eigenlyk geheel waren toegedaan; terwyl zy den naam van Hemelvereerders kunnen gekreegen hebben, of om dat zy zich, in plaats van het woord God, liever van het woord Hemel bedienden, gelyk de Jooden veel gewoon waren, of om dat zy noch verëerders van moses, noch van jesus, maar van den Hemel heeten wilden.’ Het Vyfde Hoofdstuk verschaft ons eene afwisselende stoffe van veelvuldig onderhoud, daar het ons den toestand scherst der Geleerdheid, ten tyde van het verval des Romeinschen Ryks. Onder de oorzaaken des vervals verzwygt de Schryver niet, hoe Bygeloof of neiging tot Dweepzugt, zelfs by de voornaamste Leeraaren, veel toebragt tot minachting der Geleerdheid. De bekende Droom of het Gezigt van hiëronymus, wegens het leezen der Heidensche Schryveren, wordt niet vergeeten. Eenige Wetten ter bevordering der Geleerdheid werden 'er gegeeven, en trof men Geleerden onder de Heidenen aan, gelyk het verslag van de Eclectische Wysgeeren uitwyst. De Heidensche Geffiedschryvers worden niet vergeeten. De Christen-Geleerden | |
[pagina 137]
| |
bepaalden zich enkel tot Godsdienstige onderwerpen; en schooten by de Heidenen in uitgebreide kundigheden van allerhande Weetenschappen te kort. Wy willen hier een kort, maar toelichtend, berigt plaatzen, wegens de Inrichting van het openbaar Onderwys, by de Christenen in 't algemeen, in de Christlyke Leer, ten deezen tyde. De bescheiden deswegen zyn gebrekkig. ‘Zoo veel weeten wy,’ 't zyn de woorden van hamelsveld, ‘dat kundige Mannen, die geen Kerklyk Ampt bekleedden, als ook Presbyteri of Ouderlingen, zoodanig onderwys op zich hebben genomen, het zy vrywillig, of op last van eenen of anderen Bisschop, waar van wy voorbeelden ontmoeten in het leven van den beroemden Ariäan Aëtius en van chrysostomus: ook dit weeten wy, dat zulke Christenen, die zich tot het Kerklyk Leeraarampt begaven, in de Wysbegeerte en Welspreekendheid, door de gewone, zelfs Heidensche, Leeraaren onderweezen zynde, ten deezen tyde enkel eene aanleiding tot verklaaring der Heilige Schrift noodig hadden; alzoo men geen eigenlyk gezegd kunstmaatig zamenstel der Christelyke Leere tot het onderwys ontworpen had. Uit zoodanig onderwys en de neiging om het Heidendom met het Christendom te vermengen, vloeide insgelyks voort, dat veele Christenschryvers, van deeze Eeuw, zoo veele overblyfzelen van het Heidendom behouden en in hunne Schriften overgebragt hebben, dat men over hen verschild heeft, of men hen voor Heidenen of Christenen moet houden.’ Men trof onder de Christenen ook Dichters aan, en heliodorus staat hier geboekt als de eerste Schryver van eenen Roman onder de Christenen. Anderen vervaardigden Christlyke Gezangen of Liederen, om in Godsdienstige zamenkomsten gezongen te worden. - Weinig eigenlyk gezegde Wysgeeren trof men by de Christenen aan; en moet synesius, van wien wy hier een breed verslag vinden, ten voorbeeld dienen, die de Platonische Eclectische Wysgeerte met het Christendom heeft zoeken zamen te voegen; dan in de daad moeten wy zeer laage gedagten van de zodanigen vormen. Wy hebben geen plaats om die wartaal uit te schryven: alleen diene tot een staal, 't geen hy van God zegt. ‘Gy zyt de wortel van het tegenwoordige, voorledene en toekomende; gy zyt Vader en Moeder, Man en | |
[pagina 138]
| |
Vrouw, stem en stilzwygen, de teelende Natuur der Natuur - het groot middelpunt van alle dingen. - Gy zyt het teelende en het geteelde, het verlichtende en verlichtte, het schynende en het verborgene door eigen glans. - Gy zyt de Vader van uzelven, de vooren - Vader zonder Vader, Zoon van uzelven, de Eenheid, welke vóór de Eenheid was.’ - Dan het walgt ons, meer van die wartaal, bl. 210, uit te schryven. De Latynsche en Grieksche Geschiedschryvers ten dien dage onder de Christenen vindt men vermeld en op derzelver waarde geschat door een Man, die deezen in eene rechtmaatige schaale opweegt. De inwendige gesteldheid der Christen - Kerk; aanzien der Geestlykheid; gezag der Bisschoppen, Kluizenaars en Monniken; toeneeming van het Bygeloof; behandeling der Heilige Schriften - maaken de hoofdstoffe uit van het Zesde Hoofdstuk, het laatste deezes Deels. Hoe zeer het gezag der Geestlykheid toenam, welk een invloed konstantyn en de volgende Christen - Keizers kreegen, wordt hier ontvouwd; alsmede hoe de heerschzugt der Geestlyken, met den tyd, meer en meer velds won, en aanleiding gaf tot de schendigste gruwelen, om elkander den Kerklyken Zetel te betwisten: zo heevige twisten vielen 'er ter gelegenheid eener verkiezinge tot Bisschop van Rome voor, dat men met wapens streedt en bloed stortte en menschen moordde. De Roomsche Bisschoppen, in dit tydvak vallende, onder welken siricius de eerste is, die zich Papa of Paus noemde, worden in derzelver hoofdtrekken voorgedraagen. Het blykt, uit eenen Brief van Paus coelestinus, ten jaare 428 geschreeven, dat de Geestlyken, tot hier toe, byna geene byzondere kleeding droegen. ‘De mantel en gordel der Wysgeeren werd wel, by zommigen, reeds uit voorige Eeuwen behouden, maar was niet algemeen. Dat de Katholyke Geestlyken te Konstantinopolen, omtrent het begin der vyfde Eeuw, in het zwart, en de Novatiaanen, in tegendeel, in het wit gekleed gingen, leert ons een gesprek van sisianius, een Bisschop der laatstgemelden, met eenen der Katholyken. Hy daagt denzelven uit, om een bewys by te brengen, dat de Geestlyken in het zwart moesten gaan; terwyl hy zelf zyne witte kleeding eene navolging van christus en der Heiligen in hunne verheerlyking noemt. Hoe het zy, | |
[pagina 139]
| |
daar in komen de Leeraars en Kerkvergaderingen van deezen tyd overeen, dat voor de kleeding der Geestlyken geen sieraad of kostbaarheid voege. Hiëronymus heeft zelfs de zwarte kleur zoo wel als de witte afgekeurd.’ Des Geschiedboekers aanmerkingen, over het aanzien en de verheffing der Bisschoppen in 't algemeen, zyn zo onpartydig als juist. Hy doet onder anderen opmerken, hoe de overwinningen der Duitsche Volken en Vorsten een nieuwen steun gaven aan het gezag der Bisschoppen, daar zy de agting, voorheen den Druiden beweezen, op de Bisschoppen overbragten. De Kerkvergaderingen ondersteunden zulks, en breidden die magt uit. Dan, opgehaald hebbende, wat ongunstigs gregorius van Nazianzus gezegd hadt, en dit nader aangedrongen, verzagt hy zulks eenigzins, door het nut der Kerkvergaderingen, in een en ander opzigt, te beweeren. Vervolgens gewaagt onze Geschiedboeker breed over den voortgang van het Monnikenweezen, schildert zulks met siksche trekken af, en, hoe zeer veel ten hunnen laste wordt ingebragt, erkent hy, dat eerlang de liefde tot de geleerdheid by de Monniken werd ontstooken, 't welk te wege bragt, dat men onder den onnutten hoop van Monniken uitzonderingen genoeg van geleerde Monniken in het Westen vondt, en ze nog menigvuldiger in het Oosten aantrof; terwyl egter op verre na allen, die deel namen in de Geloofsverschillen, geen Geleerden waren, en dus de Kerktwisten eer verslimmerden dan verbeterden, aanleiding tot zeer ergerlyke oproeren geevende, en stoutheden pleegende, welke hier te leezen gegeeven worden. Deeze opgehaald hebbende, sluit van hamelsveld dit Deel met de betuiging: ‘hier willen wy onze pen eene poos laaten rusten, en den Leezer gelegenheid geeven, om te overweegen, in hoe verre thands reeds het Christendom van zyne oorspronglyke volmaaktheid verbasterd ware.’ - Naar gewoonte is dit Deel met twee Plaaten opgecierd. |
|