het Publiek van het aanhoren van zodanige Zangen gelieve te verschonen; en onder dat beding gunnen wy hem gaarne zulk een, in dat geval, onschuldig vermaak; gelyk wy ook den Redenaar, wiens Lofreden in Proza dezen Bundel besluit, den spreekstoel gaarne gunnen, wanneer maar onze tegenwoordigheid daarby niet vereischt wordt. De Dichter, (si Diis placet) uit wiens onnavolgbare Epode wy reeds een proefje gaven, zegt wel een waar woord, als hy zingt:
Ziet ik plant deez' telg ter eere
Maar zy zal zoo lang niet duuren,
En wy gevoelen al het gewicht van het verlies, dat de Kunst geleden heeft door den dood van den te recht geliefkoosden Dichter, by het lezen dezer Zangen, die zyn aandenken vereeren willen; daar zy het sprekendst bewys opleveren, dat, onder de menigte der genen, die zich Dichters noemen en laten noemen, een Dichter als van alphen wel ene witte Rave is.