gende aanmerken, omtrent de tweede en derde Leerrede. Omtrent het wedervaaren der ziele, tusschen den dood en de opstanding des lichaams, laaten zich drie gevallen denken: de ziel verliest haar aanweezen; of, indien zy blyve bestaan, bevindt zy zich in eenen staat van werkeloosheid; of, eindelyk, zy is werkzaam, en behoudt de oeffening haarer vermogens. Met verwerping van de twee eerste, verklaart zich de Eerw. roux voor de laatste stelling, dezelve bouwende op de bekende eigenschappen der ziele en op eenige schriftuurgezegden. De bedenkingen, welke ten dien einde worden aangevoerd,
indien zy de zaak niet beslissen, koomen ons althans vry aanneemelyk voor. Op de onderstelling van steeds voortduurend denken der ziele, in haaren afgezonderden staat: ‘Hoe, vraagt roux, zal men zich een denkbeeld maaken van eene ziel, van een weezen, 't welk denkt en gevoelt, en 't welk werkeloos, zonder leeven en gevoel is? - Waartoe zouden in de schepping de zielen dienen, van de fraaiste vermogens beroofd, welke de adem des Almagtigen haar heeft aangeblaazen? - En deeze onmeetelyke, ontelbaare menigte zielen, verstandig uit haaren aart, zonden in eenen diepen doodslaap zyn gedompeld, onbekwaam geworden om te denken en te genieten, eeuwen agter elkander onnut geworden voor zich zelve en voor anderen, minder in 't heelal geworden dan het kleinste stofdeeltje?’ - Maar, voegt hy 'er, kort daar naa, nevens: ‘Hier bespeur ik de randen des afgronds, welke het geenen sterveling vergund is te peilen. Hier, Gods wegen en de natuur der weezens tragtende te doorgronden, is de Reden geene Reden meer, wanneer zy zich zelve niet wantrouwt, en niet vreest van 't spoor te dwaalen. Haar toeverlaat, haar steunzel, haar gids is het woord van hem, die de eerste en de laatste is.’ Hier worden vervolgens de schriftuurtexten aangevoerd, welke het voortduurend werkend vermogen der ziele bewyzen; en uit welke de Heer roux tevens afleidt, dat de ziel, in den tusschenstaat, niet slegts denkt, en werkt, en genoegen smaakt, maar ook dat haar geluk alsdan zeer groot, zeer aanmerkelyk is; als zynde een staat van rust, vrede en opgeruimdheid; een staat van herinneringe en gewaarwordinge; een staat van overdenkinge en vorderinge;