volgende letterlyk lezen: ‘Gy goed meisjen! dat, veelligt, in eenzaame uuren, dit boek tot tydverdryf leest, en over menig tafreel, dat hier en daar wellustig uitflikkert, beschaamd de oogen nederstaat, of vreesachtig, en op een heimlyke wyze, over het boek naar de argloos bezige moeder heen blikt; oordeel niet te streng over my! ik maal geene engelen en geene duivelen; ik teken de menschen zo als zy zyn, zo als zy helaas! steeds zyn zullen, zolang harstogten hun warm bloed schielyk door de aderen dryven, en hunne harssenen aan den wellustgloed verdroogen.’ En wy hebben te goede gedachten van onze Vaderlandsche Schonen, om, na deze éne periode afgeschreven te hebben, het nog nodig te houden, haar de lezing van dit Werk ernstig te ontraden; een Werk, dat nog wel in enige Delen kan worden voordgezet, daar het raadsel toch nog niet ontknoopt is, en alzo de Schryver nog overvloedige gelegenheid heeft, om, ook na den dood der openbare en onbeschaamde overspeelster, op wie NB de engelen met welbehagen naar beneden zouden gezien hebben, de onschuld te doen blozen. Misschien verlangt toch onze Lezer iets meer, nopens deze stoute, en, voor zo ver wy weten, nog geheel originele verzekering van den Schryver; wy willen die plaats dan geheel afschryven. Julia had zekerlyk hare arme, en door haren gemaal mishandelde onderdanen, uitnemend veel goeds gedaan en beloofd, en liet zich op hare eigene goederen, tegen alle de beschikkingen van dien onwaardigen echtgenoot, zo als dat behoorde, gelden. En het volk ging aandoenlyk dankbaar zyn offer daarvoor brengen aan God. ‘En julia,’ zo vervolgt de Schryver, - ‘zy zag een tydlang de voortylenden na - hoorde het luiden der klok - de stemmen der dankenden, en storte, dronken van gevoel, in alberts armen.’ Nu moet gy weten, Lezer, met dezen albert leefde zy opentlyk en
onbeschaamd in overspel; en hierop volgt nu deze kluchtige uitroep: ‘Weg met dezen rimpel op het voorhoofd van onbarmhartige zedenmeesters! - Ik schilder geen harssenbeelden, ik schep uit de natuur, - anders had ik uit deze julia een engel gevormd. - Maar waarlyk in dit oogenblik moeten zelfs engelen met welbehaagen op haar naar beneden gezien hebben.’
Hoezeer dit nu reeds een denkbeeld geeft van de Zedekunde in dit Boek, willen wy 'er nog het volgende staaltje byvoegen: ‘Het is een groot woord, het woord noodlot! - Wie slechts den geheimen zin 'er van verstonde! De leere der eeuwige bestemming heeft, zegt men, een Fredrik tot held gevormd. Zo onwysgeerig deze leer ook in veele opzichten zyn moge, behaagt ze my toch; zy geeft den