Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. IXde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 417 bl.Voor de negende maal verzellen wy thans den Utrechtschen Hoogleeraar in deszelfs uitvoerige Verklaaringe van den Brief aan de HebreënGa naar voetnoot(*), en zullen het, indien hy op dezelfde wyze zynen arbeid blyft voortzetten, als hy tot nog toe gedaan heeft, naar onze gissing, ten minsten nog tweemaal na deezen moeten doen. Althans dit Negende Deel bevat alleenlyk de 21 laatste versen van het elfde, en de 11 eerste van het twaalfde Hoofdstuk; en hetgeen van dit laatste nog overig is, met het geheele dertiende Hoofdstuk, zal aan de vruchtbaare pen des Schryvers nog wel stof tot twee Deelen leveren. Wy eeren den zekerlyk reeds vergevorderden ouderdom van den geleerden bonnet, maar kunnen niet nalaaten in zyn Werk de duidelyke tekens van talkative old age, gelyk de Engelschen het noemen, op te merken. Inderdaad, waartoe dienen die breedvoerige uittreksels uit de geschiedenissen van de groote Mannen des O. Verbonds, welke in de aanmerkingen over het elfde Hoofdstuk in dit Deel zo menigvuldig voorkomen? Ware het niet genoeg geweest, dezelve slechts met een woord aan te stippen, en den Leezer vervolgens te wyzen tot de gewyde Boeken zelve? Immers vreesde de Hoogleeraar niet, dat het zynen Leezeren te lastig zoude vallen, hunnen Bybel te raadpleegen! Des Schryvers doorgaande wyze van behandelinge is, dat hy de gevallen en daaden der beroemde Mannen, waar- | |
[pagina 90]
| |
op door den Schryver van den Brief aan de Hebreën in het 20ste en de volgende versen gedoeld wordt, telkens, uit de historie des O. Verbonds, en wel, gelyk wy reeds aanmerkten, vry breedvoerig, voordraage, met byvoeginge van eenige ophelderende, of ook wel verdedigende aanmerkingen, en dan spreeke van het geloof, waardoor zy de gemelde daaden verrichtten, en de beproevende lotgevallen verduurden. Met hetgeen bl. 11 env. gezegd wordt raakende esau en jakob mag men wel vergelyken hetgeen de beroemde niemeyer daaromtrent heeft in zyne Characterkunde des Bybels. Men zal daar, onzes oordeels, de characters der beide broederen juister geschetst vinden dan by onzen Schryver, die, gelyk veele anderen, den jongsten derzelven ruim genoeg in een voordeelig licht, den oudsten in eene zeer donkere schaduw plaatst. Doch, misschien, zullen wy beter kunnen zien, hoe de Hoogleeraar deezen laatsten eigenlyk beschouwe, wanneer hy tot hoofdst. XII: 16, 17 zal gekomen zyn. In eene aantekening bl. 13 env. vraagt de Schryver: ‘Was het [t.w. van jakob] edelmoedig gehandeld, dat hy van de ongelegenheid, waarin zyn broeder was, misbruik maakte, om 'er zyn voordeel mede te doen? dat hy, voor een schotel moes, niet minder begeerde dan alle die voorrechten der eerstgeboorte? dat hy, toen esau, door den nood geperst, dezelve aan hem afstond, nog vergen dorst, dat zyn broeder die overgave van zyn recht met eede bekrachtigde? was dit edelmoedig gehandeld? tekent zulk een bedryf niet een allerslechtst character?’ De Schryver erkent hierop wel, dat jakob ‘niet geheel van voorbarigheid (uit gebrek van geloofsvertrouwen op God) is vry te pleiten,’ maar tracht hem, evenwel, te verschoonen. Naar ons inzien, neemt hy daartoe stellingen aan als zeker, welke hy bezwaarlyk zoude kunnen bewyzen. Men hoore hemzelven: ‘Men neme slechts in aanmerking, dat hy, al vroeg, kennis van de Godspraak, ten zynen opzichte, gehad en vastlyk geloofd heeft, dat de zegen van Abraham op hem zou overgebracht worden - Maar dat hy ... met kommer den tyd heeft te gemoet gezien, wanneer het, tusschen hem en esau, zou beslist worden. Hy kende toch zynen broeder, als driftig, woest en trotsch op zyne eerstgeboorte.’ Dat esau driftig en oploopende was, | |
[pagina 91]
| |
blykt genoeg uit de geschiedenis. Maar waar heeft de Hoogleeraar al het overige gelezen? In den Bybel zekerlyk niet. Zoude het ook behooren tot die Overleveringen, waarvan wy in het slot des uittrekfels uit het VIIIste Deel gewaagden? De Schryver vervolgt kort daarna: ‘Voorts waaruit blykt het, dat jakob zynen broeder de begeerde verkwikking zou geweigerd hebben, als deze eens zwarigheid hadt gemaakt, om dezelve zoo duur te koopen? Kan het voorstel van jakob niet vriendlyk en min ernstig geweest zyn, om zynen broeder dus te beproeven, zonder dat hy de weigering kwalyk zou genomen hebben?’ - Dat jakob het wel ter degen ernstig meende, blykt daaruit, dat hy, niet te vrede met esaus eenvoudige inwilliginge van zynen eisch, nog eenen eed vorderde, eer hy denzelven toestond zynen lust te voldoen. Men dient omzichtig te zyn in het schatten van de daaden en denkwyze der persoonen, welker leevensgevallen, met meerdere of mindere uitvoerigheid, in de gewyde Boeken verhaald worden. Zy komen daarin niet altoos voor als voorbeelden ter navolginge. Zelfs de zodanigen, welker character, over het geheel genomen, deugdzaam en godvruchtig was, hadden hunne gebreken, en begingen meermaalen gewichtige misslagen. In niemand spreekt dit sterker dan in david. Doch ook jakob kan hier tot een voorbeeld dienen. Zekerlyk trekken zy de zaak veel te ver, welken deszelven behandeling van zynen broeder esau uitkryten voor een teken ‘van een allerslechtst character.’ Over het geheel was hy, in zynen tyd, een goed en godvreezend mensch; maar hy was niet vry van vlekken. Zyn gedrag jegens esau was zekerlyk niet edelmoedig, niet recht broederlyk. In zyn character openbaart zich, gelyk niemeyer te recht aanmerkt, eene zekere loosheid, welke, haare zwakheid gevoelende, liever langs omwegen haar doel zoekt te bereiken, dan regelrecht op hetzelve afgaat. Die zwakheid gaf, misschien, aanleiding tot de wanbedryven van verscheiden zyner Zoonen, en tot die huislyke oneenigheden, waaruit voor hem zo smartelyke gevolgen voortsprooten, schoon die gevolgen door Gods weldaadige Voorzienigheid tot goede uitkomsten geleid wierden. En is zulk eene vermenging van goed en kwaad niet altoos, in meerdere of mindere maate, waar te neemen ook by de beste menschen in den tegenwoordig staat van on- | |
[pagina 92]
| |
volmaaktheid? Wanneer men al te zeer wil verschoonen hetgeen nimmer kan goedgekeurd worden, werkt men bestryderen van den geopenbaarden Godsdienst, tegen zyn oogmerk, meer in de hand, dan door op te geeven hetgeen niet is te verdedigen. De billykheid eischt, van den anderen kant, tevens, dat men zich weete te verplaatzen in de tyden en omstandigheden, waarin de persoonen leefden, welker gedrag men beoordeelt, en niet over het hoofd zie, wat daaruit tot hun voordeel kan afgeleid worden; gelyk zo dikwyls het gebrek is van vermetele berispers. - Doch wy willen voortgaan. Ter gelegenheid van jakobs zegen, over joseph en deszelfs beide Zoonen uitgesproken, merkt de Schryver, op bl. 57, in eene aantekening, met reden aan, dat, dewyl ruben zyn recht van eerstgeborenen verbeurd had, de Vader niemand zyner Zoonen benadeelde, met dat recht op den eerstgeborenen van rachel over te draagen. Misschien had hy 'er mogen byvoegen, dat het slechts voor een gedeelte wierd overgedragen, in zo ver josephs nakomelingen voor eenen dubbelen stam, of liever voor twee stammen, in de verdeelinge van Kanaan gerekend wierden; terwyl een ander gedeelte, de voorrang, naamelyk, en de grootste macht en achtbaarheid juda ten deel vielen. - Vóór de tyden van moses schynen de Vaders over het recht der eerstgeboorte somtyds naar welgevallen beschikt te hebben, zodat het niet altoos den oudsten hunner Zoonen wierd toegedeeld; maar de Mosaische Wet maakte hierin eene naauwere bepaaling. Zie deut. XXI:15. De Schryver, over de geboorte van moses en deszelfs wonderbaare behoudenis spreekende, heeft bl. 82, 83 het volgende: ‘Maar, wat gaf deze moeder, wat gaf haren man, aanleiding, om dit hun kind, zoo lang, verborgen te houden? De Apostel zegt: overmids zy zagen, dat het kindeken schoon was. Zoo als dit kind geboren was, bespeurdenze, in hetzelve, iets ongewoons.’ Wanneer men door dit ongewoone slechts eene buitengemeene schoonheid verstaat, hebben wy hier niets ter waereld tegen. Maar de Hoogleeraar vervolgt: ‘Stefanus, daarvan sprekende, handel. VII, bedient zich van eene sterke uitdrukking, schoon voor God, of godlyk schoon; de Onzen vertalen het, uitnemend schoon. 'Er moet zich dan, in het wezen van | |
[pagina 93]
| |
dit kind, iet groots, iet bovennatuurlyks, iet Godlyks, vertoond hebben, enz.’ Dit gevolg kunnen wy den Schryver geenzins toestemmen. Exod. II:2, de oorspronglyke plaats, welke de Schryver aan de Hebreën en stephanus bedoelen, zegt alleen, dat het kind schoon was; en de woorden des laatstgemelden zyn door de Nederduitsche Vertaalers zeer wel overgezet. Zy beroepen zich, in hunne kanttekeningen, met reden op de volkomen gelyke spreekwyze jon. III, 3, alwaar πόλις μεγαλ τῶ Θεῶ niet eene groote stad Gods, maar duidelyk eene uitneemend groote stad betekent. Het is toch bekend, dat het woord God by de Hebreën zeer dikwyls bygevoegd wordt, alleen om iets groots, iets buitengemeens, te kennen te geeven; zo als b.v. gen. XXX:8. Hetgeen over dergelyke plaatzen door glassius wordt aangemerkt, Philol. Sacrae Lib. III. Tract. I. Can. 17. § 3, toont wel, dat Gods bestuurende Voorzienigheid van dit groote, dit uitneemende, geenzins wordt uitgesloten; gelyk ieder ligtlyk begrypt, die eenigzins redelyke denkbeelden van den Godsdienst heeft; maar bewyst ook niet meer. Wy verwonderen ons daarom, hoe de Schryver in onze taal, en volgens onzen spreektrant, aan dit bovennatuurlyke, dit godlyke kome. Wy hebben eenige aanmerkingen gemaakt over hetgeen de geleerde Schryver zegt, aangaande jakobs behandeling van zynen broeder esau; maar mogelyk moet dit eenigzins verklaard worden uit hetgeen hy schryft van rachab, op bl. 209, waarvan wy het volgende met genoegen aanhaalen. Na van het geloof deezer Vrouwe gesproken te hebben, vervolgt hy: ‘Ja maar (zal mogelyk iemand zeggen) ze maakte zich schuldig aan leugen en bedrog - Is dit bestaanbaar met zulk een geloof, als paulus aan haar toekent? - Ik antwoorde, het gebrek neemt het goede niet weg. Menschlyke zwakheden kleefden de besten aan..... Men denke alleen aan de Aartsvaderen .... die, in byzondere gevallen, hebben doen zien, datze menschen waren. - Verder: schoon leugen ... nimmer mag goedgekeurd worden, dezelve moet men echter onderscheidenlyk beöordeelen, naar de mindere of meerdere kennis, welke iemand heeft van den voorgeschreven pligt. 'Er is een groot verschil tusschen zonde uit onkunde en zonde tegen beter weten. Mo- | |
[pagina 94]
| |
gelyk heeft deze vrouw, het geen ze deed ... voor zeer geöorloofd gehouden. - Vooral moet men de omstandigheden, waarin iemand der waarheid te kort doet, in aanmerking nemen: dezelve kunnen (gelyk het in het geval van rachab was) van dien aart zyn, dat een leugen, schoon op zich zelve aftekeuren, echter min of meer verschoonlyk wordt. Eén van beiden, of ze moest de afgezondenen van den Koning .... misleiden, of ze moest ... twee onschuldige vreemdlingen ... dienaars van den eenigen waaren God, in levensgevaar brengen, zonder daardoor hare stad en vaderland eenigen dienst te doen.’ - Men voege hierby de volgende gewichtige aanmerking, op bl. 222 voorkomende, by gelegenheid, dat van gideon, barak, simson, en jefta gesproken wordt. ‘Dit toch is zeker, dat men, om over het bestaan en gedrag van menschen, naar regelen van billykheid, te denken, de omstandigheden, waarin zy leefden, in aanmerking behoort te nemen. - In eenen tyd, wanneer de Godsdienst in achting is, hebben zekere daden van Godsvrucht zulk eene waarde niet, als in een tyd van algemeen bederf. En naar mate de zeden meer beschaafd zyn, zullen sommige bedryven in een geheel ander licht beschouwd worden, dan men zich die, in ruwer, in onbeschaafde tyden, zou voorstellen.’ Gaarne zouden wy nog iets overneemen uit hetgeen de Hoogleeraar aantekent over de eerste versen van het XIIde Hoofddeel. Maar wy moeten eindigen. Evenwel kunnen wy niet nalaaten nog alvoorens aan te merken, dat de geachte Schryver, op ééne plaats, eenigzins schynt af te wyken van zyne gewoone bescheidenheid. Ter gelegenheid, dat moses gezegd wordt de versmaadheid van christus meerderen rykdom geacht te hebben dan de schatten in AEgypte, schryft de Heer bonnet: ‘'Er zyn ... onder de genen, die Christenen heten, niet weinigen, die eenige der aangelegenste leerstukken van den Christlyken Godsdienst lochenen. Deze zyn gewoon ... alles in het werk te stellen, om die plaatzen der H. Schrift, waarin het geloof der Ouden aan de belofte van den Messiäs vry duidelyk geleerd wordt, in een ander licht te doen voorkomen.’ Hetgeen vry duidelyk geleerd wordt, wordt niet volkomen duidelyk geleerd: men kan, der- | |
[pagina 95]
| |
halven, ter goeder trouwe, daaromtrent mistasten. Hetgeen de eene beschouwt als eene wettige gevolgtrekking, zal de andere niet als zodanig inzien. Wy gelooven, met den Professor, dat sommigen de verwachtingen der meest verlichte Ouden, raakende den beloofden Messias, te laag stellen; maar wachten ons van hen te oordeelen. - Wat de Hoogleeraar versta door de aangelegenste leerstukken van den Christlyken Godsdienst, zegt hy hier niet: waarschynelyk de doorgaans aangenomen Leer der Hervormde Kerke, zo als die in derzelver Symbolische Boeken wordt voorgedragen. Maar moest hy dan niet liever gezegd hebben, leerstukken, welke wy beschouwen, als de aangelegenste van den Christlyken Godsdienst? En is het niet hard, van de geenen, die niet met hem instemmen, te zeggen, dat zy Christenen heeten? Durft de Hoogleeraar ver genoeg gaan, in het oordeelen van eens anderen dienstknecht, om van hun, welken met de Hervormde Kerke niet eens zyn, omtrent de Leer van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, omtrent de Genoegdoening van den Verlosser, en dergelyke, te zeggen, dat zy geene Christenen zyn? Inderdaad, het smart ons altyd, wanneer waarlyk achtenswaardige Schryvers zich dergelyke aanduidingen, zo onbestaanbaar met den aart van Christlyke Liefde en Zachtmoedigheid, laaten ontvallen. |
|