zyde gelegd hebben, indien niet de melding, in den titel gemaakt, van beklag, ook over de Vaderlandsche Letteroefeningen, ons had overgehaald, om het te leezen. Wy hebben 'er evenwel, met opzicht tot ons Maandwerk, niets anders in aangetroffen, dan deze woorden: ‘Ons geschil bleef dus hangen voor de Regtbank van 't Publiek. Ook hebben 'er zich de Vaderl. Biblioth. (IV. 1. blz. 604 en 784) en de Vaderl. Letteroef. (1801. 1. bl. 11) reeds over uitgelaaten. Maar op eene wyze, waarover my beklaage.’ Zyn beklag over de Vaderl. Bibliotheek heeft de Schryver, in 't breede, getracht te wettigen. En daarmede zyn de meeste bladzyden, van dit weinig beduidend schrift, gevuld. 't Geen ons aangaat, betreft deels een misverstand, waarvan de Schryver zelf oorzaak is, aangaande deze en gene gezegden, waaruit wy de aanleiding (niet de eenige, of eerste: dat hebben wy niet gezegd: maar, gelyk van zelfs sprak, de naaste aanleiding) van 's mans geschryf meenden te moeten opmaaken; deels onze, zoo hy meent, onverdiende aanpryzing van de tegen hem uitgekomene Verantwoording: waaromtrent wy, die in geene, zelfs niet de allerminste, betrekking tot deze of gene party staan, ons geveld oordeel aan hun, die deze papieren geleezen hebben, of nog leezen willen, gaarne onderwerpen.
De Classis van het Westerkwartier zal, onzes inziens, best doen, van het by haare gedaane Verantwoording te laaten; en dat te meer, nadat de Briefschryver zelf nu ook, al is 't niet in vriendschap, afscheid heeft genomen.