Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 549] | |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Voordeelen van den vrede.
| |
[p. 550] | |
eene onderneeming was voorasgegaan, van welke men een ganschen ommekeer te gemoet zag. Dan, na dat deeze is uitgevoerd; na dat de rampen van den Oorlog daardoor vergroot - in die gewesten, waar het toonneel van den Oorlog geopend wierd, de grootste verwoestingen aangerigt zyn; zeer veele weerlooze ingezetenen van het hunne zyn beroofd, en het aardryk met het bloed van duizenden verslagenen is gemest, zonder dat onze zaaken verbeterden, daar in tegendeel de drukkende lasten verzwaard, de verwydering en verbittering vermeerderd wierden; - toen hoorde men meer algemeen naar den Vrede wenschen, om den Vrede bidden. Dit was het eenige gevolg, het geen men goed zou kunnen noemen, indien het maar van een gezegende uitwerking hadde mogen zyn. Men begreep toch, dat alles meer en meer moest veragteren en verergeren, - dat men het niet veel langer kon uitharden, zonder geheel te gronde te gaan. - Men wierd van tyd tot tyd door eene slaauwe hoop en twyffelagtige Gerugten gevleid; maar dezelve verdweenen byna zoo ras als zy verspreid waren; zelfs ontbrak het niet aan veele Staatkundigen, welke meenden, dat men te vergeefs op Vrede hoopte, zoo lang Engeland en Vrankryk, nog niet geheel afgestreden, middelen en kragten over hadden, om den een den anderen af te matten en om het meesterschap te dingen. En hoe zou het mogelyk zyn, twee Natien, de eene zoo magtig ter Zee, de andere zoo gedugt te Lande, met zulke tegenstrydige inzigten, op elkander zoo verbitterd, onderling te vereenigen? Hoe zou het mogelyk zyn, Engeland van zyne ryke veroverde Colonien, Vrankryk van zyne overheerde Landen, en zyn uitgestrekt plan, op het voetspoor van het alles overweldigend Rome, zoo het scheen, gemaakt, met zoo veel beleid als moed en welgelukkende gevolgen tot nog toe doorgezet, te doen afzien? Zou pit, zou buonaparte, wier grootste roem en magtigste invloed van den Oorlog afhingen, - welke zich daardoor by beide Natien noodzaakelyk moesten maaken; zouden deeze twee groote Mannen, zou vooral de laatste in goeden ernst naar Vrede kunnen haaken? Wat zal men in Vrankryk met zoo veele duizenden uitveeren, die aan het omzwerven en den Oorlog gewoon zyn? Men zal met hen verlegen zyn; zy kunnen gevaarlyk worden. En egter, niet tegenstaande deeze en meer andere schyn- | |
[p. 551] | |
baare redenen, worden wy in eens verrast door de algemeene en zekere berigten: ‘de Proeliminairen tot eenen algemeenen duurzaamen Vrede zyn tusschen Vrankryk en Engeland getekend!’ Tot myne groote blydschap, en tegen myne verwagting, kan ik u, myne waarde Medeburgers! die 'er zoo veel belang by hebt, kan ik ons allen, welken met het Vaderland zinken of behouden kunnen worden, hier mede geluk wenschen. Ik zal my met twee zaaken bezig houden: vooreerst, stilstaan by de ellenden en gevolgen van een voortduurenden Oorlog; ten anderen, ons voorstellen de voordeelen, die wy te wagten hebben, indien de algemeene Vrede, dat God geeve! spoedig en gelukkig gesloten worde. - Wanneer een Zeeman, na veele doorgestaane stormen en geleede schipbreuk, den vaderlyken grond in een behoude have mag betreeden, ziet hy met blydschap terug, ziet hy met ontzetting zyne geleede moeijelykheden en gevaaren over, en, geheel getroffen door zyne redding en tegenwoordige veiligheid, dankt hy, zoo hy wel denkt, zynen God, die heerscht over de opgeblaazenheid der zee, die zyn leeven bewaarde, de gevaaren beperkte, en hem in de armen van zyne ouderen en nabestaanden, van zyne vrouw en kinderen, van zyne vrienden, behouden terug leverde: met welk een leevendig gevoel schildert hy den hachelyken toestand af, waarin hy zich meer dan eens bevond; hoe doet hy meermaalen hunne hairen te berge ryzen; hoe wekt hy hunne blydschap, hunne erkentenis aan het Opperweezen op; terwyl hunne traanen vloeijen, nu zy hem in hunnen kring weder mogen zien! - Zoo moeten wy ook, myne Medeburgers! nu noch immer uit het oog, uit het geheugen verliezen, alle de gevolgen, alle de rampen van den Oorlog, welke van te vooren, geduurende den leeftyd van sommigen onzer, ja wel ook ten koste en ten nadeele van ons Vaderland, wierd gevoerd, maar welken wy alleen by gerugte kenden; daar dezelve nu op onzen bodem wierd overgebragt, en ons eene en andere omwenteling deed ondervinden of vreezen. Toen leeden onze Zeevaard en Koophandel de meeste schade; nu leeden wy allen, en ondergingen eene vermagering, eene uitteering, welke ons Lighaam van Staat in alle deszelfs Leden en over 't geheel deed kwynen, en eenen zekeren nabyzynden dood voorspelde. Eenen wreeden Oorlog konden onze Voorouderen | |
[p. 552] | |
byna tagtig jaaren uitharden, en onze Staat nam allengskens in grootheid en vermogen toe; de meesten onzer Ingezetenen (het schynt ongelooflyk, en egter het is zoo) voeren 'er wel by; zy verbeterden gaande weg hunnen staat; de Steden wierden, de eene voor, de andere na, uitgelegd; de Steden en Dorpen vloeiden over van inwooneren, en zy vonden een bestaan. En nu had ons een Oorlog van zeven jaaren (welk een verschil!) byna ten gronde gebragt. Moet men dit alleen aan een geheel andere gesteldheid van Europa toeschryven, waar men de weezenlyke belangen van den Staat, de bronnen van rykdom en welvaart, miskende, en daarom den Koophandel en de Fabrieken verwaarloosde, de Bevolking niet bevorderde, maar veeleer tegenwerkte, door eene eigengoeddunkelyke Regeering en Conscientie-dwang? Of moet men het ook zoeken in eene meerdere harmonie en energie in het Bestuur, vereenigd onder voorgangers, die tevens de grootste Veldoversten van hunnen tyd waren, en wier hoofdplan en belang was, Spanjen alle mogelyke aforeuk te doen? Was 'er meer zuinigheid, eenvoudigheid, belangneeming in het welzyn van 't Land; meer naarstigheid, meer gezetheid om zyn eigen eerlyk brood te winnen; minder verknogtheid aan behoeften, welke ons overvloed en weelde hebben leeren kennen, terwyl zy de Natie verzwakt, en de veerkragt verlamd hebben? De tyden en zeden zyn geheel veranderd; en wy kunnen ons daarom naauwlyks een begrip vormen van de verschillende uitwerkselen van den Oorlog, dien onze Voorouders zoo lang voerden, en van den Oorlog, dien wy vooral in de zeven laatste jaaren beleefd hebben. - De onzekerheid, de geduurig wisselvallige uitkomsten van den eersten Oorlog, waarin de Burgers zelf deel namen, zonder alles aan gehuurde benden over te laaten; de gevaaren, waarin men geduurig verkeerde; de overwinningen, welke men vooral ter zee behaalde; de vorderingen, die men al vegtende maakte; het streelende vooruitzigt van eens een volkomen vry en onafhankelyk Volk te zullen worden, - hadden de vis inertiae, de kragt van loomheid, die in alle lighaamen berust, overwonnen. Elk was in zynen kring yverig in de weer; elke Burgery leverde Helden op, en de Dorpen zelfs kundige en dappere Zeelieden. De Fabrieken wierden gaande weg vermeerderd en uitgebreid; de vestigingen der Oost- en West-Indi- | |
[p. 553] | |
sche Maatschappyen voegden nieuwe bronnen van bestaan by de voorige; de Staat was met geene schulden van eenig belang bezwaard; de leevensmiddelen waren op een laagen prys, de dagloonen gering, en de leevenswyze der inwooneren eenvoudig. De kleeding van mannen en vrouwen wel kostbaar, maar bestendig; de dogters stelden 'er eene eer in, dat zy zich met gewaaden van haare moeders en grootmoeders konden opcieren. De huishouding van den Staat kostte weinig; elk was met zyne bezolding vergenoegd, en schikte zich naar zyne inkomsten. De vrouwen ontzagen zich niet, handen aan 't werk te slaan, en de gangen van huis en huisgezin naar te spooren; want dit hadden zy als dogters van haare moeders gezien en geleerd. Hoe het nu gelegen is, weet gy allen; en nu zal zich het verschil van zelf ophelderen. Het Gedenkjaar 1672 leverde ook een benaauwden tyd voor Nederland op, toen de Franschen zich in aller yl van drie Provincien meester maakten, en tot in de nabyheid van Amsterdam doordrongen. Dan, hoe zeer men te Lande benard wierd, hield men het ter Zee tegen twee magtige vereenigde Vyanden, Engeland en Vrankryk, vol. De Zee bleef open, en onze Koophandel wierd doorgezet. Zoo groot was ons vermogen ter Zee; waarvan het verval, sedert den Successie-oorlog, als een voornaame bron van onzen ondergang en onze ellenden moet worden beschouwd. Engeland heeft zich met al zyn magt op het vermeerderen van zyne Vlooten toegelegd; en wy hebben ons laaten wys maaken, dat de naauwe betrekking op deeze Bondgenooten de bekommering voor het Zeeweezen byna overtollig maakte, indien wy maar zorg droegen, een genoegzaam aantal van geoeffende Landtroepen, ter bewaaring van onze Vestingen, die door inundatien ongenaakbaar en onverwinlyk waren, op de been te hebben. Tot tweemaalen toe hebben wy gezien, hoe verkeerd deeze rekening is, en nu gevoelig het gemis van eene genoegzaame Zeemacht ondervonden. Hierdoor wierden onze Colonien weerloos; zy moesten voor den eersten aanval bukken; en het is te verwonderen, dat wy nog iets van onze buitenlandsche bezittingen hebben overgehouden. Onze Koophandel en Zeevaard had geen de minste bescherming, wyl onze Oorlogschepen zich niet in zee durfden waagen, of voor de groote overmacht der Engel- | |
[p. 554] | |
schen bezwyken moesten. Onze Kapers hadden geene bedekking: wat zeg ik? het uitloopen van onze Schepen wierd ras geheel belet; onze Havens raakten geslooten of geblokkeerd; onze Kooplieden moesten tot neutraale Vlaggen hunne toevlugt neemen, en andere Natien wierd daardoor de weg aangeweezen; maar ook deeze wierden op 't laatst niet ontzien, alle toevoer hoe langer hoe meer bezwaarlyk en kostbaar gemaakt. Zoo raakten de vrugten van de vlyt en den moed van onze onderneemende Voorouderen verloren, en hunne met bloed behaalde Conquesten leverden ons niets dan verlies en schande op. Tot welk eene laagheid zonken wy meder! En dit niet alleen; de leevensmiddelen, en alle waaren en behoeften, steigerden gaande weg in prys, en de inkomsten verminderden naar evenredigheid dat de duurte toenam en de drukkende belastingen verzwaard wierden. De Rentenier, die van zyne inkomsten tot hier toe een onbezorgd leeven leidde, vond zich verlegen. Tot buitengewoone uitgiften van tyd tot tyd genoodzaakt, moest hy zyne goederen of offecten met zwaar verlies verkoopen of verpanden; en de renten verminderden van jaar tot jaar. De Fabrieken, reeds tot een derde en meer verminderd, kwynden onder de duurte van materialen en gebrek van geld. De uiterlyke pragt hield zich onder dit alles by veelen nog staande; maar de Bankbreuken deeden ook van tyd tot tyd zien, hoe dwaas men het zeil in top had willen houden. Het groot aantal van zulke dwaazen minderde de bevreemding, en de schande, welke men in vroegere tyden aan Bankbreuken hegtede. Duizenden huisgezinnen vervielen tot armoede, wyl de handen, die aan de Negotie, Zeevaard, Scheepsbouw, Visscheryen, enz. te pas kwamen, stil stonden. De groote en kleine Visscheryen waren haare Schepen, haar Wand en Vleeten kwyt; en het overschot der bodems moest in de havens tot eene spys der wormen verstrekken. De behoeftigheid vermeerderde, naar maate het getal en het vermogen der geeveren afnam. Verscheide Armenfondsen en Godsdienstige Gestichten moesten het opgeeven. Hier van daan eene krytende armoede, zoo als 'er in geene Eeuwen in dit Land van voorige welvaart ondervonden is. Het getal van bedelaaren en bedelaaressen, jongen en ouden, vervult en ontciert de straaten, zelss van onze voornaamste Koopsteden. Waar | |
[p. 555] | |
moest het dan met ons heen, wanneer de Vrede geene gunstige omwending, en een einde aan onze steeds toeneemende ellende maakte? Eindelyk zouden onze Zeelieden, onze Visschers uitsterven, de zee ontwennen, of geheel verlopen; het overschot van onze Schepen zou verrotten; onze Kusten bleeven aan geduurige aanvallen blootgesteld; onze Koophandel zou eindelyk geheel afgeleid worden. En acht men den kostbaaren onderstand van Vrankryk onontbeerbaar tot bewaaring van de inwendige rust en uitwendige veiligheid; de Republiek blyft met onbetaalbaare lasten bezwaard, welke jaar op jaar meer drukkende zullen worden, naar maate de inwooners meer uitteeren, en de verhuizingen aanhouden. Dan waartoe zou ik uwe aandagt langer vermoeijen, met een treurig optellen van al de rampen, die wy geleden of nog te lyden hebben; van al de gevaaren, welke wy doorgestaan, of buiten den Vrede nog te dugten hebben? Zy zyn u bekend, waarde Medeburgers! De armoede ontmoet u op elke straat, en de dagelyksche klagten vervullen aller ooren en harten. Ik zou het ergste, het akeligste van alles, - het eindelyk onvermogen van den Staat, om de steeds oploopende schulden te betaalen, - het eindelyk onvermogen, om ons Land, dat uit het water voor een groot gedeelte is opgehaald, boven te houden, en de kostbaare dyken en dammen in stand te doen blyven, - u voor den geest kunnen brengen. Dan was het alles afgedaan. Maar neen! Een tydige en gunstige Vrede kan dit en andere droevige denkbeelden van ons verwyderen, ons adem doen scheppen, en onze uitgeputte kragten doen herhaalen. Laaten wy dan moed houden, en toonen dat wy een Land bezitten, waarvan de bewooners van wegen hun taai geduld beroemd waren, - ons den aangenomen naam van Bataven niet onwaardig maaken. En waarom zouden wy nu den moed laaten vallen, daar het bly vooruitzigt op eenen algemeenen Vrede ons de aangenaamste voordeelen belooft, wanneer dezelve, gelyk wy hoopen, duurzaam mag zyn. Welaan, laaten wy ons nu in deeze verlustigen. Nu kunnen dan onze Kielen weder wyd en zyd ongehinderd zee bouwen, en van alle oorden des aardryks voortbrengselen aanvoeren. Haast zullen dan de ledige Pakhaizen gevuld, de Comptoiren der Kooplieden druk | |
[p. 556] | |
bezogt, en hunne beursen met winst op winst gevuld worden. Op onze Scheepstimmerwerven zullen de klinkende hamers het aangenaam geluid hervatten, dat niet of zeldzaam gehoord wierd; de gezonde teerlucht zal weder onzen dampkring vervullen, en wel schielyk een mastbosch op het Y groeijen. Onze Walvischvangers zullen dan weder in het vroege voorjaar hunne Schepen toetakelen, naar het koude Noorden stevenen, om ons de traan en walvischbaarden aan te brengen. Nu zullen onze Buizen zich gereedmaaken, haare vischwanden boeten, en ons naar het gezond en smaakelyk Hollandsch banket, dat wy zoo lang moesten ontbeeren, doen watertanden. Wy zullen dan eens weder onzen lust boeten, de koortsen van 't lyf eeten, en andere Natien daar op vergasten. Dan zullen wy met eige Schepen onze Colonien van den langgemisten voorraad uit onze winkels kunnen voorzien, en haare ryke producten in onze Havens binnensleepen. De Nederlandsche Vlag zal zich weder wyd en zyd op zee vertoonen, en van lieverlee herkend en geëerbiedigd worden, wanneer men zich met ernst op den aanbouw van welzeilende Oorlogschepen toelegt, bekwaam Zeevolk aankweekt, en dezelve aan kundige, ervarene en braave, in 't vuur geoeffende, Bevelhebberen toebetrouwt. De ruime toevoer van materiaalen, de mindere schaarschheid van gereed geld, zal de Fabrieken in staat stellen, om met minder inslag meer voordeel te doen; en daar wy nu, by den gestremden aanvoer van vreemde Manufactuuren, gezien hebben, wat Nederlandsch vernuft en Nederlandsche handen kunnen uitvoeren, zullen wy verscheide vreemde stoffen kunnen ontbeeren. Zo wy maar niet met vreemde waaren, zoo lang opgestapeld en opgehouden, overstroomd worden; zo eene koele onverschilligheid voor het inlandsche, eene dwaaze zugt voor het vreemde, de uitzigten van den onderneemenden Fabrikant maar niet te leur stelt; zo de welmeenende toeleg van de zoo nuttige, doch miskende, Nationaale Maatschappy van Huishoudkunde, te vooren de Oeconomische Tak, (de eenigste in ons Land, waardoor de industrie wordt aangemoedigd) maar gelukt, en haar gezegende invloed, even als die van 't Nut van 't Algemeen, meer uitgebreid wordt; of zo het Gouvernement goedvond, die Vaderlandsche poogingen, lang aan haar lot overgelaaten, te ondersteunen, en, in navol- | |
[p. 557] | |
ging van onze Nabuuren, door het invoeren van den zoogenaamden Drawback, door percenten en praemies den uitvoer van onze eige Manufactuuren aan te moedigen en te bevorderen, - zal alles wel gelukken. En waarom zou het niet gelukken? De Huishoudelyke Tak of Maatschappy heeft door kleine praemies, geëvenredigd aan haar gering vermogen, proeven gegeeven, wat een weinig ondersteuning vermag, om den Fabrikant in staat te stellen, zyne stoffen gelyk met de buitenlandsche te leveren. Laat ik alleen de Carsaaijen van maas, en de nagemaakte Schotsche Tapyten te Hilversum, noemen, welke wy enkel aan de aanmoedigingen van deeze Maatschappy te danken hebben. Dit erkenden de Gebroeders ryn, onlangs, edelmoedig, in eenen Brief, waarin zy teffens verklaarden, dat zy hunne Fabrieken zoo ver zouden kunnen uitstrekken als zy wilden, zo gebrek aan contante betaaling, en daardoor aan gereed geld, en aan genoegzaam naarstig en kundig arbeidsvolk, zulks niet verhinderden. Aan haare aanmoediging hebben wy het te danken, dat wy onze Boeken en onze Konstplaaten, waartoe te vooren alleen Fransch papier gebruikt wierd, ook op ons inlandsch papier gedrukt krygen, en wy welhaast het zoo zeer begeerde Engelsch Tekenpapier geheel zullen kunnen missen. Zouden wy dan, door deeze voorbeelden aangemoedigd, den zelfden weg niet meer algemeen inslaan? Waarom zullen wy van onze Nabuuren, die ons met zoo veele schadelyke werken, met zoo veele voor ons niet berekende zeden en gebruiken, besmetten, en in de war helpen; waarom zullen wy het goede niet van hen overneemen? De Engelschen rigten Maatschappyen by Maatschappyen op; en dezelve hebben een gewenschten invloed, ter aanmoediging van Landbouw, Uitvindingen, Handwerken, Fabrieken, Kunsten en Weetenschappen; en het Gouvernement brengt daar alles by, om den Landbouw, Veehoedery, Fabrieken en Koophandel te doen bloeijen. Andere Natien hebben van ons de voordeelen van Koophandel en Fabrieken afgezien. Tot dus ver hadden wy geene andere aanmoediging noodig, dan eigen voordeel. Daar onze waaren overal greetig ontvangen wierden, bleef de nyverheid en industrie van zelf wakker: maar nu wy zoo veele mededingers gekreegen hebben, die onze goederen kunnen ontbeeren, en hunne eigene gereede gebruiken; nu men ons in vee- | |
[p. 558] | |
le artikelen voorby gestreefd heeft; nu de moed en energie by de Natie verzwakt zyn, moeten zy aangevuurd worden. Gy zult het my wel ten goede willen houden, waarde Medeburgers! dat ik zoo lang by de noodige aanmoediging van de Fabrieken stil staa. Veelen uwer zullen 'er toch ook belang in hebben; en wat zeg ik? wy hebben 'er allen belang in. Men moet toch nooit den stelregel, die te vooren maar al te veel aangedrongen wierd, onbedagt aanneemen: ‘Ons Land is een Land, geschikt voor den Handei, niet voor Fabrieken.’ Dit beneemt allen moed, en wordt door de ondervinding, door zoo veel ryke Familien, welke aan de Fabrieken haare welvaart te danken hebben, gelogenstraft. - Of: ‘De Fabrieken benadeelen den Handel.’ Waartegen ik maar ééne vraag zal doen: Wanneer was onze Handel wyd en zyd uitgebreid; wanneer bloeide zy het meest? En het antwoord is gereed, en wordt door de Jaarboeken van Nederland bevestigd: Toen de Fabrieken het drukst aan den gang, en in den grootsten bloei waren. - Ik gun u alle mogelyke welvaart, agtbaar Lighaam van Kooplieden! Ik wensch, ik verlang, zo 't den Hemel behaagt, met den Vrede, een spoedig herstel binnen uwe muuren, en binnen andere Koopsteden. Ik hoop en wensch, dat uwe ledigstaande Huizen en Winkels greetig opgezogt, druk bewoond, en zoo duur als voorheen verkogt of verhuurd worden; dat het meer aan handen en ruimte, dan aan werk en koopgoederen, ontbreeken mag; dat niemand langer behoeve te vraagen, behoeve te denken: hoe kome ik aan de kost? Maar wy moeten ook denken aan anderen, - aan zoo veele duizenden, die in binnenlandsche Steden en Dorpen alleen van de Fabrieken hun bestaan moeten hebben. Het gansche Lighaam moet welvaaren; en dit kan het niet, ten zy bloei en sappen zich evenredig door alle de Leden verspreiden. Wanneer Koophandel en Fabrieken als Zusters elkander voorthelpen en in de hand werken, dan zal de oude welvaart zich weder eindelyk gaande weg door het geheele Land, tot in de afgelegenste hoeken en in de kleinste plaatzen, verspreiden. De bloei van Neêrlands Handel en Fabrieken, zonder welke het ons Vaderland niet kan welgaan, was altoos myn stokpaard; en dit gebruikt men gaarne. Neemt my dan deeze uitweiding niet kwalyk. Maar | |
[p. 559] | |
denkt niet, dat ik den Landbouw daarby uit het oog verlieze; dat ik de Weetenschappen en Schoone Kunsten vergeete! De Landbouw toch is de oorspronkelyke stand van het menschdom. Hy levert de eenvoudigste, de onschuldigste vergenoegens en voordeelen op. Maar wy kunnen allen geen Landbouwers zyn; daartoe is de menigte van onze inwooners, in evenredigheid van onzen naauw beperkten grond, te groot. Evenwel, hoe zeer kon de Landbouw nog worden uitgestrekt! Hoe veele duizenden morgens zyn voor ontginning vatbaar, die nu ledig liggen! Men behoeft geen kostbaare reizen door Gelderland, Overyssel, Drente, en zelfs een gedeelte van Holland, te doen, om daarvan overtuigd te worden. Onze Voorouders lagen zich meer toe, om nieuwe gronden te scheppen, dan op het verbeteren van de oude. De verbetering van den Landbouw, de overreding van deszelfs weezenlyke voordeelen voor den Staat, hebben de aandagt van onze Tydgenooten daarop zich doen vestigen. Maar 'er is nog zeer veel te doen. Zo 'er eens Canaalen gegraaven worden, waar de toe- en afvoer te water ontbreekt, zal de bemesting gemakkelyk worden gemaakt, en de producten zullen aan de kosten en het zweet van den bouwer beter beantwoorden. Nieuwe goudmynen zullen 'er dan worden geopend. Inter arma silent musae, - De Zanggodinnen zwygen onder het geklank der wapenen; vooral wanneer binnenlandsche partyschappen de aandagt boeijen, en den geest door onderscheide tegenstrydige inzigten afmatten. Pamphletten, het nieuws van den dag, verdringen dan de werken van geleerdheid en smaak. Wanneer deeze ophouden; wanneer de geestdrift voor Romans en beuzelschriften, die de harssens in de war helpen, het hoofd doen duizelen, en alleen een meestal nutteloos tydverdryf opleveren, eens uitgewerkt is; dan zullen de Vaderlandsche Vernuften hunne moeite en vlyt bekroond zien, en hunne werken zullen eene waare verlichting en verbetering onder de Natie, nu tot haare oude bezadigdheid wedergekeerd, verspreiden. De rust, die ons de zalige Vrede aanbrengt, zal ons tyd geeven om te denken. - Wanneer de Landbouw bloeit, en ryke oogsten oplevert; wanneer schaarschheid en duurte van leevensmiddelen elkeen om het dagelyks onderhoud niet langer bekommert; wanneer de Heffingen ons niet meer | |
[p. 560] | |
drukken en verlegenheid baaren; wanneer de welvaart van Koophandel en Fabrieken ryke overwinsten in uwe schatkisten stort; dan zult gy, myne Medeburgers! ook weder aan de opbeuring der kwynende Kunsten kunnen denken. Uw overvloed zal den zugtenden Kunstenaar niet langer zich doen beklaagen, dat hy zyne geestvermogens aan zulk een edel onderwerp heeft toegewyd: - vooral wanneer gy zyne diensten niet langer miskent, en vreemde Kunst voor Vaderlandsche den voorrang geeft. Dikwils zeide ik: Waarom heb ik den welstand van myn Vaderland moeten zien! (want ik kan my dien gezegenden tyd nog leevendig herinneren.) Waarom moet ik dien welstand overleeven, en vóór myn afscheiden het Vaderland zien te gronde gaan! Hoe veel, hoe groot zyn de oorzaaken van bederf! Dit zag elk, die oogen in het hoofd had, en betreurde het: maar niemand kon op eenig herstel denken, zoo lang de Oorlog voortduurde; zoo lang de gemoederen aan 't gisten waren, door hoop of vrees geslingerd wierden; zoo lang de orde van zaaken aan geduurige afwisseling, en de Staat aan nieuwe omwentelingen bleef blootgesteld; zoo lang de aandagt door de geduurige onzekerheid wierd afgetrokken, en de lust verging, om zaaken van weezenlyk belang en nut te onderneemen en door te zetten; zoo lang de Ingezetenen, by elke Belasting, elke Heffing, voor eene nieuwe schrikten, en met dat al de schatkist van 't Land telkens ledig was en te kort kwam. Alles moest dus wagten tot en na den Vrede. Aller oogen zyn dus op den Vrede gevestigd. Dat dezelve dan spoedig getroffen worde, - voor onzen Staat heilzaam, voor de rust van Europa berekend, en duurzaam zy! Dan zullen wy den zegen, die aan Israël in 't gezegend Canaan voorwaardelyk beloofd wierd, gy zult zeker woonen, in deszelfs waarde ondervinden. En dezulken myner Medeburgeren, die met my eene geduurige, eene dagelyksche afwisseling van overheerschers beleefd hebben; die weeten, wat het is, elken morgen te moeten vraagen: wien zullen wy deezen dag toebehooren? in wiens handen, van wiens genade zal ons lot afhangen? - zullen weeten, wat het betekene: gy zult zeker woonen. Hoe veel te meer zy, die dagelyks aan eene afwisseling van vegtende krygsbenden waren blootgesteld, - die door vyand en vriend be- | |
[p. 561] | |
roofd wierden, - wier oogsten afgemaaid of vertreeden, - wier beesten voor hunne oogen weggedreeven of geslagt, - wier wooningen aan de vlammen opgeofferd wierden; en wy zagen dikwerf de vlammen op onderscheide plaatzen des avonds ten Hemel opgaan! - Hoe veel te meer zullen deezen de waarde kennen van deezen zegen, gy zult zeker woonen, wanneer zy aan geen nieuwen overval, of lastige, ten platten lande vooral lastige inkwartiering meer zyn blootgesteld! Zoo stellen de begonne Vredes-onderhandelingen, de getekende Praeliminairen, reeds paal en perk aan het rampzalig voortwoeden van den geessel des menschdoms, - het ysselyk monster, daar elk voor schrikken moest, - den Oorlog. Zoo zullen 'er vooreerst geen stroomen van menschenbloed vergooten, geen Landen en Steden vernield, het aantal van ongelukkige slagtoffers niet vermeerderd worden. Nu zullen wy (dit moesten wy niet vergeeten) onze gevangene Landgenooten wederzien; hunne boeijen zyn door de hand des Vredes verbroken; zy zullen hunne lieve Ouders, hunne waarde Huisvrouwen, hunne schreijende Kinderen wederzien, weder omhelzen. Dit is alreeds een groote zegen, waarvoor elk, die een gevoelig, menschlievend hart in zynen boezem omdraagt, al hadden wy met den Oorlog niets te doen, met de voorwaarden van den Vrede geen uitstel, den Hemel niet genoeg danken kan. - Hen, die den Oorlog wars waren, die de onderhandelingen van Vrede hebben begonnen en voortgezet, die met de ellenden van het menschdom medelyden hadden, zullen wy in onze harten zegenen; wy zullen om de hoofden van buonaparte, en van hen, aan wien wy deezen ommekeer van zaaken in Engeland te danken hebben, wie zy ook zyn mogen, olyfkroonen vlegten, die de schoonste laurieren, met bloed bevlekt, te boven streeven; - maar wy zullen in een anderen zin als virgilius daar by uitroepen: God heeft ons deeze rust gegeeven. Hy is het toch, die de harten der Vorsten en menschen in zyne hand heeft, en dezelve neigt, gelyk de Landman de beekjes tot bevogtiging van zynen akker leidt, werwaards hy wil. Hy is het, die het lot der Volken en der Waereld bestiert. God regeert. Dat de inwooners der aarde, dat wy Hem dan eerbiedigen, en danken, dat Hy den alvernielenden Oorlog | |
[p. 562] | |
een perk gesteld, en tot de verwoesting, die Hy om heilige, wyze redenen toeliet, gezegd heeft: tot hier toe en niet verder. Zouden wy dan, myne Landgenooten, onder deezen aanvankelyken zegen, onder die blyde verwagtingen, koel en onverschillig kunnen blyven? koel en onverschillig? terwyl de straaten van London en Parys van het gejuich, Vrede! Vrede! wedergalmen, - terwyl de Postkoetzen met het devies, Vrede met Vrankryk, en de Postillons met olyftakken op hunne hoeden geheel Brittannien doorrennen(*)? - Zouden eenige byzondere vues, eenige afgespronge Commissien op den Oorlog berekend, eenige verliezen, die in 't vervolg dubbel vergoed kunnen worden, zonder met de traanen van behoeftigen besproeid te zyn, ons beletten, in eene algemeene blydschap te deelen? - Wy zouden ons tegen God en menschen bezondigen, ons aan ondankbaarheid schuldig maaken, aan nieuwe Oordeelen blootstellen; daar, in tegendeel, Nationaale Dankbaarheid de Goedertierenheid des Hemels zou uitlokken. Dan, hangt alles van God af, laaten wy Hem smeeken, dat dit welbegonnen werk een gelukkigen, spoedigen voortgang hebbe; dat de Vrede, eerlang getroffen, heilzaam voor Nederland zy; dat daarmede de grondslag tot een duurzaam en welingerigt Staatsgebouw, hoedanig het dan ook zy, tot onze herstelling, gelegd worde. - Myne jaaren zyn te ver gevorderd, de zaaken zyn te ver verloopen, dat ik zou kunnen hoopen, de middenste jaaren van de afgeloope Eeuw weder te kunnen beleeven: maar indien ik alleen mogt kunnen zeggen, wat is het vooruitzigt schoon! nu kan myn Vaderland zich, by deezen voortgang, volkomen in zyne Vryheid, in zyne Onafhankelykheid, in zynen ouden luister en roem herstellen; dit kunnen myne kinderen en kindskinderen, welken ik dikwerf met naare oogen aanzag, nog beleeven, - onder den Goddelyken zegen beleeven; dan zal ik myn hoofd gerust nederleggen. | |
[p. 563] | |
Edoch, zullen wy dien zegen met eenigen grond verwagten kunnen, (vergun my nog deeze eene aanmerking, myne Medeburgers!) wy zullen met elkander vrede moeten maaken; dan zullen de noodlottige partyschappen een einde neemen, en wy als waare Broeders en Leden van hetzelfde Burgerlyk Lighaam elkander welmeenend de hand geeven moeten. Wy hebben Omwenteling op Omwenteling beleefd, en telkens het buitenspoorige, dat 'er mede gepaard ging, gezien. Ik kan 'er zes of zeven in mynen leeftyd tellen, en ben 'er meer dan verzadigd van. Dat dan de verstandigen en gemaatigden, elk in zynen kring, zonder uitstel hieraan beginnen mede te werken! Want wat zal het anders baaten, wanneer de brand van buiten geblust is, zo die van binnen blyft voortwoeden? Wy hebben waarlyk lang genoeg in onze eige ingewanden gewroet, en aan vreemden ons vermogen gegeeven. Wy zullen dan ondervinden de waarheid van de Spreuk: Daar Vrede woont, woont God. De Godsdienst zal dan zynen gezegenden invloed hervatten, wanneer onze harten, van wrok en wrevel gezuiverd, voor de Liefde en alle waare Christelyke Deugden zyn vatbaar geworden. De aloude Nederlandsche zeden zullen zich beginnen te herstellen. Onze Voorouders begreepen het te regt, wanneer zy op hunne Munten zich zelf en de gansche Natie herinnerden: Concordia res parvae crescunt(*). Wy hebben de Spreuk bewaard, maar niet den zin daarvan behartigd; en daardoor het tegendeel ondervonden: Discordia res maximae dilabuntur(†). Aanvaard ons dankbetoon, ô God van Liefde en Zegen!
Gy wenkte, en na een nacht herryst het morgenlicht.
U, God! u dankt heel de aard', en juicht uw goedheid tegen.
Al 't menschdom volgt dien toon, met traanen in 't gezicht.
De felste wonden staaken 't bloeden;
Het moordend zwaard houdt op van woeden;
De mensch hoort naar de stem der woeste wraak niet meer;
De mensch vindt in den mensch zyn vriend en broeder weer.
| |
[p. 564] | |
ô Volken! die de haat zoo lang en wreed deed stryden, -
Herdenkt de tyden niet, getuigen van uw woên;
Wischt zelfs uit uwen geest het denkbeeld van uw lyden:
De lieve Vrede komt - zy zal uw smart vergoên.
Juicht, nu uw' oorlogsdonders smooren;
Jaagt weer uw' kouters door de vooren.
Uw' kielen, ryk belaên, door krygers onbemand,
Bezoeken onbeschermd en veilig 't verste Land.
Juich ook, myn Vaderland! gy moogt weer ademhaalen;
Na d'allerbangsten nacht, lacht u weer d'ochtend aan.
Een volle dag vervang', ô God! die morgenstraalen! -
Lang riepen wy vergeefs, ô Almacht! wy vergaan!
Gy hoort naar ons, ô God! hoor verder onze beden;
Bedeel den Batavier met wysheid, deugd en kracht!
Wat baat het hoogst geluk by snood bedorve zeden,
Waar 't misdryf wordt vergood, waar Godvrucht wordt veracht?
Bataven, staakt uw twist, zoo lang met drift verdedigd;
Vergiftigt nooit de bron, die u Gods liefde ontsluit!
Nog twisten? en alom - de waereld is bevredigd!
Te lang misleide Belg, blusch ook uw twisttoorts uit!
Een Volk, aan ondeugds boei geklonken,
Door drift ontaard, verzwakt, gezonken,
Al lacht het welvaard aan - al woedt de Kryg niet meer,
Zinkt eindlyk door zich zelf en onherstelbaar neer.
|
|