Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 109] | |
Hoofdzaaklyke inhoud eens geschrifts, wegens het betoverend vermogen, aan de ratelslang, en andere Americaansche slangen, toegeschreeven.
| |
[p. 110] | |
des booms liggen, met de oogen sterk op het Eekhoorntje gevestigd; de aandagt van de Slang op dit Beestje is zo sterk, dat iemand, toevallig voorby komende, een vry sterk geraas kan maaken, zonder dat de Slang zo veel doet als den kop omkeeren. Het Eekhoorntje, gelyk boven gezegd is, daalt allengskens laager, en springt eindelyk tot by de Slang neder, wier bek reeds wyd is opengespard om de prooi te ontvangen. Het arme kleine Dier valt dan, een droevig geluid slaande, zynen belaager in de kaaken, en wordt eensslags ingezwolgen, indien het niet te dik is; maar laat de dikte niet toe, het op eenmaal in te zwelgen, dan lekt de Slang het verscheide keeren met de tong, en maakt het dus ter inzwelging geschikt(*). Het zou my gereed en gemaklyk vallen, uit een groote lyst van verschillende Schryvers, andere berigtgeevingen by te brengen, over de wyze, waarop die Betovering toegaat; of, om eigenlyker te spreeken, van het gedrag of de handelwyze van het betoverend Dier en de betoverd wordende Dieren. Doch tusschen die verhaalen is naauwlyks eenig weezenlyk onderscheid. Eene groote eenstemmigheid doet zich op in alle de verhaalen, welke ik des gehoord of geleezen heb. Nogthans zullen de zodanigen, die lust hebben om dit gedeelte des onderwerps meer in het breede te beschouwen, ten minsten eenige maate van onderhoud ontvangen, by het doorleezen van de veelvuldige Schryvers, die geloofd en beweerd hebben, dat de Slangen het vermogen bezitten om andere Dieren te betoveren. De Hoogleeraar barton laat het tusschen beiden, of men eenige voetstappen van dit denkbeeld by Grieksche en Romeinsche Schryveren aantreffe. 't Is, zegt hy wyders, waarschynlyk, dat wy in de Mythologie van Asia en van Africa eenige spooren zullen vinden van dit denkbeeld, zo naauw verknogt met de verregaande bygeloovigheid des Volks, en even zo natuurlyk ontstaande uit eene onvolkomene beschouwing der wyze van doen, aan de Slangen eigen. Indien wy gesloof mogen slaan aan Dr. cotton, | |
[p. 111] | |
mather(*), Mr. dudley(†), en andere Persoonen, die zich in Noord-America hebben onthouden, moeten wy den oorsprong van dit belachlyk deukbeeld onder onze Indiaanen zoeken. In hoe verre dit egter weezenlyk het geval is, denk ik dat in twyfel mag getrokken worden. Vast gaat het, dat, voor tegenwoordig, dit denkbeeld geenzins algemeen is onder de Indiaanen. Verscheide verstandige Heeren, die welbekend zyn met de zeden, met de godsdienstige begrippen, en de ontelbaare bygeloovige vooroordeelen, onder de Indiaanen heerschende, hebben my berigt, hoe zy niet denken, dat de Indiaanen gelooven in dit betoverend vermogen, aan de Ratelslang zo mildlyk toegeschreeven. Myn Vriend, Mr. john heckewelder, van Bethlehem, schryft my, dat hy zich niet kan herinneren, de Indiaanen te hebben hooren zeggen, dat de Slangen de Vogels betoveren; schoon hy hun te meermaalen hoorde spreeken van de list deezer kruipende Dieren, om Vogels, Eekhoorntjes, enz. te vangen. Mr. william bartram zegt, dat hy nimmer vernam, dat de Indische Volken, onder welke hy reisde, eenig denkbeeld hadden van de betoverende kragt der Slangen(‡). Van den anderen kant, egter, vertelde my een Mohegan-Indiaan, dat de Indiaanen gelooven, dat de Ratelslang Vogels en Eekhoorntjes kan betoveren; dat zy het verrigt met haaren Ratel, welken zy doet hooren, en daardoor de Dieren lokt om van de boomen af te komen, wanneer zy dezelve op haar gemak binnen slaat. Volgens deezen Indiaan, denken zyne Landslieden niet, dat de Slang zulks eenigerwyze door haare oogen verrigt. - Een Chactah-Indiaan verzekerde my, dat de Ratelslang de Vogels, enz. betovert; maar hy was eerlyk genoeg om te bekennen, dat hy niet wist, op welk eene wyze zulks toeging. De Tolk, door wien ik met deezen Indiaan sprak, zeide, dat de Ratelslang het deedt door middel van haaren Ratel. De eerbied en 't ontzag, door zommige Noord-Americaansche Stammen aan de Ratelslang beweezen, | |
[p. 112] | |
schynt, in den eersten opslage, het denkbeeld te begunstigen, dat deeze Stammen aan dit afzigtig kruipend schepzel een verborgen vermogen toeschryven(*), misschien dat van de Dieren te betoveren. Mr. william bartram onderrigt my, dat de Zuider-Indiaanen, by welke hy bekend is, de Ratelslangen eene zekere maate van eerbied toedraagen(†). Mr. heckewelder betuigt in 't zekere te weeten, dat dit kruipend Dier, ten eenigen tyde, by de Inwoonderen van Delaware in byzondere hoogagting stondt. Meermaalen werd hy door deeze Indiaanen wederhouden van een Ratelslang te dooden. Zy zeiden dat het hun Grootvader was, en daarom onbeschadigd moest gelaaten worden. Op eenen anderen tyd voerden zy hem te gemoete, dat hy die Slang niet moest dooden, dewyl het geheele ras der Ratelslangen deswegen vergramd zou worden, en last geeven om elken Indiaan, die hun op den weg mogt ontmoeten, te byten(‡). Maar in den laatsten tyd zyn deeze belachlyke begrippen verdweenen, althans onder de Indiaanen, die met de Blanken verkeeren; tegenwoordig dooden zy hunnen Raatelenden Grootvader met zo weinig omslags, als de Exki- | |
[p. 113] | |
maux gezegd worden hunne Ouders, die der jaaren zat zyn, om 't leeven te brengen. Ondanks dit alles heeft men Mannen van naam aangetroffen, die in de kragt der Betoveringe van de Ratelslang geloofden; anderen, die des twyfelden. De Heer de la cepede, die eenige jaaren geleden een Werk over de Slangen heeft in 't licht gegeeven, dagt, dat het verdelgend vermogen der Slangen, en inzonderheid van de Ratelslang, op tweeërlei wyze werd uitgeoefend, terwyl geen van beiden eigenlyk eene betovering was. Zomtyds, zo stelde hy zich de zaak voor, kon het Dier, 't welk ten slagtoffer strekte, onbekwaam gemaakt worden om te ontkomen, door den verstikkenden adem der Ratelslange; op andere tyden in den mond vliegen van den verdelger, geduurende de doodsangsten, door de beet veroorzaakt. Tegen de eerst hier bygebragte oplossing voert Dr. barton de volgende bedenkingen aan. Ik weet, dat by zommige der grootste Slangen-soorten, die zich in Zuid-America onthouden, en ook in andere Landen voorkomen, geduurende de lange en moeilyke spysverteering by deeze Dieren, een damp of gaz in de maag gevormd wordt, die allerstinkendst is. Ik heb egter niet gevonden, dat dit het geval is van de Ratelslang en van andere Noord-Americaansche Slangen, door my onderzogt. Maar myne eigene waarneemingen op dit stuk niet zeer uitgebreid. Ik heb onderzoek gedaan by eenige Persoonen, (wier vooroordeelen tegen het Slangen-geslacht niet zo sterk zyn als de myne,) die niet schroomden, den kop en hals van de Zwarte Slang, en andere Slangen, die de vergiftige tanden missen, in hunnen mond te steeken; zy hebben my onderrigt, dat zy nimmer een onaangenaamen stank uit den adem deezer Dieren vernamen. Ik ben tegenwoordig geweest by het openen van een doos, waarin zich een aantal leevende Slangen bevondt; en schoon de doos zo digt geslooten geweest was, dat dezelve maar zeer weinig versche lugt inliet, ontdekte ik geen den minsten onaangenaamen stank, uit de lichaamen deezer Dieren opkomende, schoon de opening van de doos geschiedde in een klein en warm vertrek. Ik ben daarenboven onderrigt door een Lid deezer Societeit(*), die, voor | |
[p. 114] | |
een geruime wyle, een Ratelslang onder zyne bezorging hadt, dat hy nimmer eenigen onaangenaamen stank, uit dit Dier voortkomende, vernomen hadt. Van den anderen kant, nogthans, wordt door eenige zeer geloofwaardige Persoonen van myne kennis beweerd, dat een allerhinderlykste stank, niet ongelyk aan dien van vleesch dat in den uitersten staat van verrotting is, steeds uit elk deel van de Ratelslang en van eenige andere soorten van Slangen voortkomt. Deeze stank breidt zich, in eenige omstandigheden, uit tot een zeer verren afstand van het lichaam deezes Diers. Mr. william bartram verzekert my, waargenomen te hebben, ‘dat de Paarden 'er zeer gevoelig voor zyn, en grootlyks door aangedaan worden, op een afstand van honderd - twintig, ja honderd-vyftig voeten.’ - ‘De Paarden,’ voegt hy 'er nevens, ‘betoonden hunnen afschuw door steigeren, zydwaards uitwyken, en van den weg afspringen, poogende de Ryders af te werpen, om des te vaardiger te ontkomen(*).’ Dit geval, verhaald door een Man van de striktste waarheidsliefde, is zeer opmerkelyk, en verdient bovenal de aandagt van zodanige Schryvers, die, gelyk de Heer de la cepede, zich verbeelden, dat deeze stinkende uitvloeizels van de Slangen in staat zyn, om Vogels, op een kleinen afstand, met eene soort van beroerte te treffen(†). Het geeft zelfs eenige kleur aan het geval, verhaald door metrodorus, en in de Natuurlyke Historie van plinius bewaard(‡).
(Het Vervolg en Slot by de eerste gelegenheid.) |
|