Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichterlyke Gedachten-beelden. Iste Bundel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1801. In gr. 8vo. 204 bl.Telkens verheugen wy ons, wanneer wy Dichtbundels in handen krygen, welke wezenlyk tot eere der Natie kunnen verstrekken. Deeze dichterlyke Gedachtenbeelden is een van dezelve, en verdient daardoor onze aanpryzing; ofschoon wy met een en ander gezegde, vooral voorkomende in sommige Versen van den Dichter j.f. helmers, ons geenszins kunnen vereenigen, nadien dezelve te veel kentekenen van eene zekere onvergenoegdheid en partyschap draagen. Een getal van XVII Dichtstukken maakt den inhoud van deezen eersten Bundel uit. Vrouwe maria petronella elter, geb. woesthoven, welke in deezen weder haar eigen weg, als uitmuntend Genie, bewandelt, bezingt, in eene zeer wysgeerige Ode, de Schepping, en, in eenen Klaagzang, den Hoogleeraar henrik albert schultens. Mr. j. kinker deelt in denzelven de Dichterlyke Genie, een treffende Ode, de Dichtkunst, en aan alfred mede. Van den reeds genoemden j.f. helmers vindt men, aan rimax, Ode, aan mynen Vriend a.j. zubli, aan den Dichter cornelis loots, aan bonaparte, aan de Vryheid, james cook, Lierzang; aan mynen Kunstvriend a.r. falck, en Karthago. Van Mr. w. bilderdyk ontmoet men hier de Zomer; van Mr. m.c. van hall een fraaije Naarvolging van petronius Burgerkryg; en van hendrik meijer Junior een schoonen Lierzang aan ossian. Om onze Leezers, noch den Dichter helmers, te laaten gissen, met welke gezegden wy ons niet kunnen vereenigen, maar dezelve, om hunne partydigheid - die wy vooral in deezen bundel, en wel in deezen tyd, niet verwacht hadden - afkeuren; bepaalen wy ons tot het Dichtstuk aan ambrosius justus zubli, bl. 53 enz. Na gezegd te hebben, dat deeze hem te vergeefs tot zingen aanspoort, omdat hy zyn vryë lier nimmer voor de oorlogswoede heeft gesnaard, vervolgt hy:
Laat vry 't geschreeuw van rymelaren,
Aan 't volksgejuich zyn klanken paren;
En in vervelend maatgeluid
Elk deugdbeminnaar driest vervaren,
| |
[p. 614] | |
En kryten 't snoodst geweld voor vlekloze onschuld uit:
Hun roem kan my geen afgunst baren!
Geen vleiëry ontwy myn snaren!
Hun roem en zang en lauwerblaâren,
Strekt vas aan Lethes stroom ten buit.
Eens zal de storm des tyds bedaren.
Zoo ryst, om 't onweêr opteklaren;
De god des dags van uit de baren;
Bewierookt van de maagdenscharen,
Wier zang langs rots en heuvlen stuit,
Als hy Eölus(*) stoet in donkre holen sluit.
'k Zie hier en kunde en smaak gezonken,
Dáár volken aan den afgrond ronken,
Wiens open muil hen zeker wacht.
De Gauler op zyn' voorspoed dronken,
Stort op de Natiën met dubble wapenkracht;
De Rhyn in ketenen geklonken;
De Godsdienst zuchtende in spelonken;
Neptunus staf den Brit geschonken;
Het Vaderland beroofd van macht,
Wiens roem zo heerlyk heeft geblonken -
By 't onnavolgbaar voorgeslacht.
Kan dit myn' dichtgeest ooit ontvonken?
Neen, neen! vergeefs dat in deez' nacht
Der Barden eedle zang der volken weê verzacht.
Wanneer men deeze Versen in verband tot elkander beschouwt, en vooral wanneer men die vergelykt met des Dichters redenen, aan zynen Vriend a.r. falck, op de vraag gegeeven: waarom hy geenen Eeuwzang vervaardigde, zie bl. 153-156; dan blykt zeer duidelyk, dat hier een man zingt, die onvergenoegd is, op den voorspoed der Fransche Wapenen; op de middelen, die hier en elders zyn aangewend, om de vryheid te verkrygen; of wel op eene orde van zaaken, die met zyn geliefd stelzel strydt. Van daar dat het allen rymelaars zullen heeten, die hunne klanken aan 't volksgejuich paaren. Maar wat moet a.j. zubli van deeze aan hem gerichte Versen dan denken, wiens Vaderlandsche Dichtstukken, niet zelden, in den Amsteldamschen Schouwburg, met zo veel genoegen, als naar waarde, zyn toegejuicht? - Van daar het reeds zoo zeer, en tot verveelends toe herhaald beklag, even als of de Godsdienst, door deeze orde van zaaken, in gevaar was gebragt. Waar, vraagen wy, zucht dezelve in Spelonken? Immers niet hier te lande! Maar waar dan? - Mo- | |
[p. 615] | |
gelyk te Rome; want daar ziet de Dichter, in zynen Lierzang aan de Vryheid,
de achtbre tempels uitgeplonderd!
't Beeld van Gods Zoon ter neêrgedonderd.
Dan, dit had hy, vóór ruim twee Eeuwen, ook op verscheidene plaatsen in ons Vaderland kunnen zien; en mogelyk zal hy die tyden toch nog gelukkig noemen, omdat ze de Hervorming te wege bragten! - ten ware hy den Roomschen Godsdienst toegedaan ware, dat wy niet weeten. Het blykt, intusschen, dat, hoe afkeerig deeze Dichter ook in den jaare 1800 scheen te zyn, om op aandrang van zyne Vrienden te zingen, hy zulks echter vrywillig en met zeer veel vuur in dat zelfde jaar nog gedaan heeft. Dit blykt uit zynen, zo even genoemden. Lierzang aan de Vryheid; in welken hy al het kwaad heeft byeen verzameld, het welk men aan losbandige onverlaaten, geenszins aan de verdeedigers der vryheid, wyten kan. Men kan, met hetzelfde recht, den wyn verachten, en deszelfs nadeelen bezingen, omdat zommige menschen daardoor dronken worden, en dan de grootste buitenspoorigheden, ja zelfs euveldaaden, begaan. Maar tusschen het gebruik en misbruik was altyd verschil, en het is nog zoo. En hy, die alleen het kwaade bezingt, met voorbyzien van het goede, toont zich ten minsten zeer partydig; en dit blykt in de meeste Coupletten van deezen Lierzang. Een enkel voorbeeld ter proeve.
ô Vryheid, 'k wenschte uw' lof te zingen!
Hoe, door der vaadren heldenmoed,
Ge u d'yzren kluister dorst ontwringen!
Hoe zy, in 't harnas opgevoed,
De deugd verr' boven 't leven stelden;
Maar ach! dat edel kroost van helden,
Wier naam nog ziddring wekt, verdween. -
Het nakroost heeft hun deugd verloren,
En 't geen myn zangdrift aan kan sporen,
Is verontwaardiging alleen.
Dus, het geen zubli, het geen falck niet heeft kunnen doen, dat heeft de verontwaardiging gedaan! (Eene verontwaardiging tegen het Koorn, om het Kas!) Maar de Dichter had zeker zeer veel reden daartoe. 'Er waren geene Helden meer in ons Vaderland! Het waren allen bloodaarts. Zelfs zy, die, een jaar te vooren, de met zo veel hoop bezielde, en daar op moedig gelande Britten, uit Noordholland hielpen verdryven, waren zekerlyk lafaarts. Helmers zong toen niet, en zy vochten! | |
[p. 616] | |
Dan wy meenen genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat soortgelyke Zangen geen Eendracht noch Vryheid, maar eerder Tweedracht en Dwinglandy, kunnen bevorderen; en dat deeze partydige trekken, even als vlekken in een schoon aangezicht, deezen bundel ontsieren: het welk te meer jammer is, daar deeze Dichter in zyne andere stukken toont, dat hy zeer wel in staat was, om denzelven door schoone kunststukken, die hem en het Vaderland eer aandoen, te versieren. |
|