Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 469] | |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Invloed en Uitwerking van het Christendom, op de Vorming en den Toestand der Volkeren van Europa. Door Tyge Rothe, Koninglyke Deensche Staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 586 bl. Behalven het Voorbericht.In het voorgaande jaar(*) gaven wy onzen Leezeren bericht van het Eerste Deel deezes Werks. Het Tweede is nog in dat jaar in het licht verschenen; hoeveel men nog te verwachten hebbe, wordt ons niet gezegd: maar naar allen schyn moeten verscheidene volgen, eer het geheel is afgelopen. Aan het hoofd van dit Tweede Deel is een taamelyk uitvoerig Voorbericht, door den Schryver voornaamelyk geschikt om ‘duidelyker,’ zegt hy, ‘dan ik tot hier toe deed, te bepaalen, wat het geheele plan van dit myn geschryf, of myne hoofdbedoeling is.’ Hy klaagt dan, dat de Geschiedenis des menschdoms, wanneer men ze beschouwt zonder betrekkinge tot eene alles bestuurende Voorzienigheid, welke niet alleen over het algemeen, maar over alle byzondere deelen, over elk Individu, steeds haare zorgen laat gaan, een doolhof wordt, ‘een steedsduurende, een verschrikkelyke Chaos.’ Dit, zegt hy, is geschied ‘door mannen, die zich Wysgeeren noemen. ... Men heeft in den geheelen omtrek der gebeurde dingen niets gezien, niets willen zien, dan alleen de handelingen van vrye menschen,’ zonder te letten op den oppersten Bestuurder, van welken het denkbeeld verdwynt, en met hetzelve het ootmoedig poogen om Hem welbehaagelyk | |
[p. 470] | |
te zyn; bl. V-VIII. De waare Wysgeer, in tegendeel, ‘zal ootmoedig nederknielen voor dat voorhangzel, dat het verheven Heiligdom der Godheid voor ons zwak oog verbergt; maar ... ook ... gemoedigd op zynen weg voordgaan, en alle zwaarigheden getroost te gemoet treeden, weetende, dat hy steeds aan een beter, een edeler geluk nadert,’ bl. XIII. De Schryver staat hier gaarne de eerste plaats toe aan eenige weinige geesten van den eersten rang, maar denkt, en met reden, ‘dat men, met mindere gaaven’ (dan een leibnitz of een clarke bezaten) ‘ook nuttig kan zyn, en dat waar de geschiedenis ons, voor de juistheid van een .., gevoelen, bewyzen oplevert, daar ook ... voor de meesten gemaklyk zekerheid te bekomen is,’ bl. XV, XVI. Dit brengt hem tot het oogmerk van zyn Werk. Hy betuigt, ‘zonder eenige vooringenomenheid,’ zich ‘op het tooneel der geschiedenis geplaatst, .. en gevonden’ te hebben, wat hy, in dit Werk, als zyne denkbeelden en ervaringen, voorstelt. En dit komt hierop uit: 'Er is ‘eene reeks, eene keten van groote gebeurenissen, allen aan elkanderen geschakeld, allen tot één oogmerk ingerigt,’ en daartoe zamenwerkende. Deeze keten blyft bestand tegen alle menschlyke poogingen om ze te verbreeken: ja der menschen vrye daaden, schoon dikwyls boos, en geschikt om schadelyke gevolgen voort te brengen, worden echter zo gestemd, dat zy, in zeker opzicht, tot ontwikkeling van het groote plan behulpzaam zyn. Hier is, derhalven, de vryhandelende mensch; maar ook eene tusschenbeide komende Godheid. Dit denkbeeld is des Schryvers Wysgeerte in de Geschiedenis. Hy bepaalt zich in dit Werk ‘tot de voornaame verandering, welke 'er met ons, en voor ons geslagt, door de invoering van het Christendom, is te wege gebragt. .... Deze gebeurenis bevat thands agttien eeuwen, en de menschen in dezelven, - zy bedwong en veradelde de ... menschen van geheel Europa - zy gaat met kracht voord, en ... strekt zich uit tot over Aziën, - zy zal Amerika ... hervormen. ... Deszelfs waare en eenige doel was altyd, en is nog de grootste, de waarächtigste verädeling van den mensch ... Dit alles ontdekte ik in de geschiedenis, en elk rechtschapen man ... kan dit zoo wel zien als ik,’ enz. bl. XVII-XXII. | |
[p. 471] | |
Dit te ontwikkelen en te toonen, en gods wegen te rechtvaardigen, is des Schryvers bedoeling. ‘Thands,’ zegt hy, bl. XXV, ‘ben ik dan hier zoo ver in myne beschouwingen gekoomen, dat ik het durf zeggen: myn boek zal, volgends myn oogmerk en mynen wensch, eene geschiedkundige Theodicea, of ten minste een gedeelte van dezelve zyn.’ Over de wyze, waarop dit voorneemen door den Schryver wordt uitgevoerd, hebben wy, ter boven aangehaalde plaatze, reeds ons gevoelen gezegd, en vinden nog geene reden om dat gevoelen te veranderen. Wy zien doorgaans den denkenden man, den onpartydigen onderzoeker, den bedreven geschiedkundigen, maar die zyne gedachten voordraagt met eene onaangenaame wydloopigheid en verveelende herhaalingen. Waarschynelyk komen deeze gebreken voort uit de begeerte om duidelyk te zyn, en de oplettendheid des Leezers op de groote bedoeling des Werks te vestigen. Dan, onzes oordeels, werken zy juist het tegendeel. Veelheid van woorden is geen noodzaaklyk vereischte om klaar en verstaanbaar te zyn; eerder zal zy dikwyls duisterheid veroorzaaken, zo wel als de al te groote beknoptheid van eene afgebroken en raadselachtige schryfwyze; en menigvuldige herhaalingen dienen veeltyds meer om de aandacht af te matten, dan op te wekken. Inderdaad, wy gelooven, dat het Deel deezes Werks, waarvan wy nu spreeken, zeer wel tot op de helft zyner grootte zoude kunnen verkleind worden, zonder in het zaaklyke, of in duidelykheid van voordracht, iets te verliezen; dat het, in tegendeel, in beide opzichten zoude winnen, wanneer een man van kundigheid en heldere denkbeelden zich tot dien arbeid wilde verledigen. Om den Leezer eenigzins te onderrichten omtrent de onderwerpen, welke hy in dit Deel zal verhandeld vinden, diene, dat het afgedeeld is in eene soort van Hoofdstukken, ten getale van zes. De eerste plaats bekleedt constantinus, bygenaamd de Groote; daarop volgt julianus, en op deezen Romens Ondergang. Het vierde heeft tot opschrift: Romen onder haare Christelyke Keizers. Het vyfde voert den titel: Frankische Monarchie; karel de Groote. Het laatste heet eenvoudig Vervolg. Den lof van onpartydigheid moet men onzen Schry- | |
[p. 472] | |
ver in groote maate toekennen. Schoon een yverig voorstander van het Christendom, is hy ver van blind te zyn voor de gebreken van den eersten der Keizeren, die het openlyk omhelsde, of voor de deugden en goede hoedanigheden van hem, die alles deed, wat de schranderste listigheid en doorslepenste Staatkunde wisten uit te denken, om niet alleen het werk van zynen Oom en Neef te vernietigen, maar den Christelyken Godsdienst te eenemaal van den aardbodem wech te vaagen, zonder zich te bedienen van die afschuwelyke middelen, waardoor de deciussen, de galeriussen en anderen zich by alles, wat redelyk denkt, hebben gehaat gemaakt. Men zoude zelfs kunnen twyffelen, of hy niet ruim gunstig genoeg denke over den, met alle zyne Wysgeerte, schranderheid, arbeidzaamheid, en andere goede hoedanigheden, inderdaad bygeloovigen en dweepzieken julianus. Gaarne erkennen wy, dat de op hem verbitterde Christenschryvers niet alleen hem verre beneden zyne waarde schatten, maar ook zyne bedryven dikwyls in een veel haatelyker licht plaatzen, dan zy verdienen. Maar van den anderen kant moet men ook niet ontkennen, dat de Heidenen deezen hunnen grooten patroon, die ondernam hunnen eerdienst in vollen luister te herstellen, bovenmaate hebben opgevyzeld. Het was zedelyk onmogelyk, dat dit anders toeging. Maar laatere eeuwen hebben julianus beter recht gedaan. En dit zal een rechtschapen Christen niet weigeren te doen uit verkeerden schroom van daardoor hedendaagsche bestryders van den Godsdienst te veel in de hand te werken, door het erkennen der groote hoedanigheden van eenen Vorst, by welken zekerlyk veele Christen-Keizers niet zyn te vergelyken. Terstond in den aanvang der eerste Afdeelinge zegt de Schryver: ‘Wat heeft het Christendom 'er mede te doen, of konstantyn een goed en deugdzaam, dan of hy een slegt mensch, en Vorst geweest is?... Een Protestant is, by zynen redelyken Godsdienst, een Christen Wysgeer: hy vergoodt niemand, enz.’ men zie ook bl. 9, 20, 59, vooral 109, 110, en andere plaatzen meer. Ook ontkent de Heer rothe geenzins de verbastering der Christenen van de eerste zuiverheid en eenvoudigheid, welke reeds ten tyde van constantinus plaats had; maar vraagt met reden, bl. 19: ‘Wat doet het meer aan het wezen van het Chris- | |
[p. 473] | |
tendom, dat men, reeds in die vroegere eeuwe, tegens deszelfs eigenlyke geboden zich verzette, dan het 'er aan doet, hetgene, in laatere tyden, geschied is?’ Zyne aanmerkingen over de oorzaaken der vervolgingen, welke de Christenen van den kant der Heidenen ondergingen, en welke, ten minsten gedeeltelyk, niet zo zeer hun werden aangedaan om hunne aanbidding van den waaren god, als omdat zy weigerden nevens denzelven andere Goden te eeren - die aanmerkingen, (bl. 26 env.) schoon niet nieuw, zyn juist en verstandig. - Zo is ook hetgeen hy zegt met betrekking tot den invloed, welken het bouwen van Constantinopel, en de vestiging van den zetel des Keizerryks aldaar, moest hebben op het lot, het geluk en de beschaaving der waereld. De Held van onzen Schryver is karel de Groote. En waarlyk niet zonder reden. Zekerlyk had deeze groote Man ook zyne gebreken. Maar deeze waren de gebreken zyner eeuwe; zyne deugden en goede hoedanigheden waren zyne eigene. Men kan niet nalaaten de dwangmiddelen af te keuren, waardoor hy de Saxen tot het geloof, of liever de belydenis van den Christelyken Godsdienst, poogde te noodzaaken: de Godsdienst kent geene heerschappy, en het geloof geene menschlyke bevelen. Maar zodanig waren toen de zeden. Men weet, hoe diepe wortels het begrip had geschoten, dat het geoorlofd ware, ketters en ongeloovigen door dwang en straffen te beteugelen. Men weet, hoe, zelfs na de hervorming, veelen der Protestanten zich van dit denkbeeld niet geheel konden ontdoen: hoe zelfs de meest gemaatigden, daar zy de meesters zyn, de van hun verschillenden doorgaans uitsluiten, zo niet van alle, ten minsten van verscheiden voorrechten en waardigheden. Veel minder heeft men zich te verwonderen, dat de heldhastige karel, zo gewoon op zynen wenk gehoorzaamd te worden, in den ruwen tyd, welken hy beleefde, zich door de algemeene dwaaling liet wechsleepen. Doch de wederoprichter van het Westersche Keizerryk, die de steeds voortrukkende Saraceenen eerst in hunnen loop stuitte, de Hersteller der Geleerdheid, zelve een Geleerde boven zynen stand en bezigheden, verdient den hoogsten lof. Schoon zyne inrichtingen en verbeteringen, onder zyne navolgers niet behoorelyk voortgezet, die vruchten niet | |
[p. 474] | |
op den duur voortbragten, welke hy 'er zich van beloofd, ten minsten gehoopt had; zy waren evenwel niet nutloos. Hy leide de zaaden in den grond, die, schoon niet voorspoedig opwassende, evenwel niet geheel verstikt werden, en, eeuwen daarna, onder de begunstiging van andere omstandigheden, weelig uitbotteden. De zamenhang, waarin de toestand van Europa, ook in laatere tyden, staat met het character en de daaden van karel den Grooten, wordt door onzen Schryver wel aangetoond. De Afdeeling, die den naam van Vervolg draagt, betreft gedeeltelyk de Opvolgers van karel; de invallen der Noormaanen in de zuidelyker deelen van Europa; de gevaaren, waarmede het meer dan eens van den kant van Asie gedreigd werd; en de wreede heerschzucht en willekeur der Tartaarsche Vorsten. Een staaltjen, in weinige woorden bevat, zullen wy afschryven. (Andere, welke op bl. 573 voorkomen, zyn te eislyk.) Bl. 577 vinden wy het volgende: ‘Planus carpinus, Gezant van den Paus by den Grootchan, was tegenwoordig by de verkiezing van oktais opvolger, en verhaalt ons dienaangaande het volgende. De menigte riep: wy willen, wy bidden, wy beveelen, dat Gy chan zyt! De verkoozene vroeg daar op: wilt gy my dan, in alle gevallen, gehoorzaamen? Wilt gy elk dooden, dien ik ten doode veroordeel? Zy riepen: Ja! Nu, antwoordde de Chan: zoo zy dan myn zwaard, myn woord! Hier op wierd hy op een Tapyt gezet, en tot ootmoed en nederigheid vermaand: wee hem egter, die aan eene andere wet, dan aan zynen wil, zou gedagt hebben!’ |
|