Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1801
(1801)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[p. 293] | |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen op Feest-dagen en andere plechtige gelegenheden gehouden door Johann Caspar Lavater, Bedienaar des H. Euangeliums te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald door Cornelis van der Aa. 4de, 5de en 6de Stuk. Te Leyden, by J. van Thoir, 1800. In gr. 8vo. 87, 72 en 117 bl.Het twintigtal Leerredenen van wylen den beroemden lavater, eenige van welke voorheen door ons wierden aangekondigd(*), bekoomt met de nu afgegeevene drie Stukjes zyn volle beslag. In het eerste derzelven ontmoeten wy drie Leerredenen: Over de Hemelvaart van jezus christus - Voorbereiding tot - en Leerrede op het Pinxterfeest. In het volgende, eene Leerrede in den Zomer - in den Herfst - en op den laatsten dag des Jaars. De vier Leerredenen, in het laatste Stukje, voeren tot opschriften: Op den eersten dag des Jaars - Over het Gebed des Heeren; gedaan by gelegenheid van de Bediening des H. Avondmaals vóór den jaarlykschen Bededag. - Dankpredicatie gehouden op den jaarlykschen Boet- en Bededag - De Werkingen van den Heiligen Geest, of Leerrede gehouden op het Pinxterfeest. Beter, over 't geheel genomen, dan de voorheen aangekondigde, zyn ons deeze Leerredenen bevallen. Minder zwellende is de styl van veelen. Meer redeneerkundig betoog ontmoet men ginds en elders, naar ons inzien een noodig bestanddeel van Kerkelyke Redevoeringen; als die niet slegts ten oogmerke moeten hebben, de hartstogten te roeren, maar vooral om, op duchtige gronden, het verstand omtrent de waarheid en de aangelegenheid eener voorgestelde zaake te overtuigen. Dat wylen de geagte lavater ook voor het laatste was berekend, indien het ons niet reeds ware | |
[p. 294] | |
gebleeken, zou meer dan ééne hier afgegeevene Leerrede ter proeve kunnen dienen. Dat vermogen, op eene gemaatigde wyze aangezet en verleevendigd door 's Mans niet zeer gemeene kragt van uitdrukkinge, stelde hem in de gelegenheid om met zynen voordragt op de gemoederen van veelen zyner toehoorderen wonderen te verrigten. Thans eene proeve willende mededeelen, bepaalt zich onze keuze tot de volgende aanhaaling, welke wy uit de Leerrede op den Zomer zullen afschryven. Ten text genomen hebbende de woorden uit Psalm CXLV:15, 16. Alle oogen wagten op U; en Gy geeft hun hunne spyze ten zynen tyde. Gy doet uwe hand open, en verzadigt alwat 'er leeft (naar uw) welbehaagen, leidt lavater daar uit drie stellingen af, de eerste van welke luidt: Alle menschen zien op deezen tyd byzonder uit naar den Zegen van God ten aanzien van hun voedzel. Ter ontwikkelinge van die stellinge schryft de waardige Man, onder andere, dit volgende: ‘Het is, myne waardsten! de daaglyksche ondervinding, dat alle menschen, ingevolge de inrichting hunner Natuur, zekere middelen tot onderhouding hunner Lichaamen, en tot verlenging hunnes leevens behoeven: ontbreekt den mensch ééne dag dit voedsel, zoo gevoeldt hy teffens een merkbaar ongemak, en wanneer dit gebrek aanhoudend is, is hy ook in gevaar om krank en machteloos te worden, en in korten tyd zyn dierlyk leeven te verliezen. Om dit gevaar van gebrek voor te komen, is het geheele menschelyk geslacht in eene byna altoos duurende beweging. Veele duizende menschen houden zich daar mede bezig, om den wasdom dezer voedmiddelen te bevorderen, of hun, die werkzaam zyn, hunne moeite en arbeid op de eene of andere wyze te vergelden! Zoo dra ééns de honger, of de begeerte om zyn Lichaam te onderhouden, uit de wereld weggenomen wierd, zouden ook op dat zelve oogenblik millioenen werkzaame handen en voeten stil staan, en het geheele menschelyk geslacht spoedig eene geheel andere gedaante verkrygen. Niet alleen zouden daar door de gezondheid en de vaardigheid des menschelyken Lichaams, en der Zintuigen, schriklyk lyden in (uit) traagheid, en uit (in) werkeloosheid ontaarden, het menschelyk leven, veel gelykformiger aan eenen slaap, dan aan eenen werkzaamen | |
[p. 295] | |
toestand maaken, maar daar en boven zouden ook de schoonste en aangenaamste vermogens der ziele verminderen, en allengs verstompen; waardoor het hart te gelyk van duizend aangenaame gewaarwordingen zoude beroofd worden; zoo dat men, in korten tyd, de aandoeningen van medelyden en Barmhartigheid te vergeefsch zoude zoeken. Het is derhalven (vervolgt lavater) eene wysheid van God, dat zyne Godlyke macht de menschen zoo gevormd heeft, dat zy hun voedsel zelven zoeken moeten, en by gebrek daar van aan onaangenaame gewaarwordingen bloot gesteld zyn. Doch deeze inrichting heeft nog andere goede werkzaamheden. Zy geeft den mensch een levendig gevoel van zyne zwakheid, en afhangelykheid! Zy herinnert hem op de krachtigste wyze aan eene waarheid, die hem zynen hoogmoed dikwils geheel en al moest doen vergeeten: namelyk: Dat 'er een God is, die aan alle menschen het leven, den adem, en alle dingen geeft! Dat 'er een God is, van wiens zegen zyne rust en welvaard in den volstrektsten zin afhangt, en zonder welken hy in allen gevalle niets vorderen kan in alle zyne onderneemingen, of, zegt my, myne waardsten! wanneer laat zich deeze groote waarheid levendiger gevoelen, dan in eenen tyd, waarin 'er gebrek aan de noodwendigste leevensmiddelen is? Hoe zeer moet dan de verstandigste en sterkste zelfs zyne onmacht zelve gevoelen? Wat baat hem dan al zyn verstand, ondervinding, gezondheid of Lichaams-krachten? Wat nut heeft hy van alle inrichtingen, zonder eenige uitzondering, ter bevordering of verbeetering van den Landbouw? Zonder den Godlyken zegen? niets! Hy mooge het veld beärbeiden, maar hy kan de vrucht niet voort doen koomen! Hy kan de wolken niet doen heen en weder dryven, hy kan den regen niet doen vallen, of denzelven verhinderen; hy kan de zon niet gebieden op en onder te gaan; hy kan de winden niet beveelen, of de stormen aan eenen band leggen; de overstroomingen kan hy niet verhinderen; den verdervenden hagel niet ophouden; dit alles, en nog meer, is verre buiten de grenzen zyner wysheid en kracht, en echter hangt van dit alles de wasdom der voedmiddelen grootendeels af. Hoe natuurlyk is het derhalven (zoo besluit lavater) dat de mensch, inzonderheid in zulke tyden als de tegenwoor- | |
[p. 296] | |
dige is, van zyn onvermoogen en geheele afhangelykheid van God overtuigd, en in hem een zichtbaar verlangen naar den onöntbeerlyken zegen van God, ten aanzien van de Lichaamelyke voedmiddelen, opgewekt worde?’ Nog eene korte proeve zullen wy mededeelen; zy is ontleend uit de Leerrede, die over de werkingen van den H. Geest handelt, en Gal. V:22 tot text heeft. Blydschap, naar 's Apostels voordragt, als eene der vrugten van den Geest vermeld, en de gegrondheid daar van vertoond hebbende, gaat lavater voort: ‘Is een vroom mensch beangstigd, droevig, nedergebogen, (hetwelk somwylen gebeuren kan) zoo moet men dit niet anders dan voor eene ziekte aanzien. Beangstheid, droefgeestigheid, zwaarmoedigheid, kan zekerlyk somtyds by zulke menschen plaats hebben, die op andere tyden echte vruchten van den Geest aan zich vertoonen; maar even daarom is deeze droefheid, deeze onrust des gemoeds, geene vrucht des Geestes, maar veel meer eene vrucht des vleesches, van een verzwakt gekrenkt lichaam, of van een zwaarmoedig lichaams-gestel. De vrucht des Geestes is vreugde en vrede. Het is ook onlochenbaar, dat 'er ook eene zekere Godlyke treurigheid plaats hebben kan, doch deeze treurigheid vind haaren grond in eene klaare en duidelyke kennis en overtuiging van zyne eigene onvolmaaktheden, zwakheden, zonden, enz. en zulk eene treurigheid werkt een edel en heilzaam berouw, dat tot zaligheid leid. Zy is geen duurzaame toestand; zy is gelyk aan de smerten van eene barende Vrouwe, die spoedig in vreugde verwandelen. Treurigheid kan slechts in zoo ver als eene vrucht en werking van den Heiligen Geest Gods aangemerkt worden, als zy ons tot Jezus Christus, de bron van alle blydschap, heenen dryft, en overal, waar zy deeze uitwerking niet heeft, kan zy niet voortgekomen zyn van den Geest der verlichtinge, der waarheid, der blydschap en des vredes. De treurigheid moet nooit een duurzaame toestand van den Christen zyn; in tegendeel, blydschap en vrede der Ziele moet zyn heerschend Character uitmaaken. Want, wanneer de Geest des Zoons Gods in onze harten is, is het geen Geest der dienstbaarheid of der vreeze, maar veel meer van een kinderlyk vertrouwen.’ | |
[p. 297] | |
Zie hier nog iets over eene andere vrugt van den Geest: Lankmoedigheid, Goedertierenheid en Goedheid. ‘Wie (zoo schryft hieromtrent lavater) Wie haastig over zynen naasten oordeeld; wie met zyne bestraffing en afkeuring oogenbliklyk gereed is; wie met de zwakheden der zwakken geen geduld, en tegen de feilen van anderen geene toegeefelykheid oefend; wie het voorhoofd in onvriendelyke rimpels trekt; wie in zyn gedrag en handel tegen anderen ruw, onbuigzaam, onvriendlyk is; wie zynen evenmensch geen goed woord, geenen helderen vriendelyken blik gunt; wie zich om het wel of kwalykvaaren van anderen niet het minst bekommerd; aan zynes naasten vreugde of droefheid geen deel neemd; slechts met zich zelven ingenomen, slechts met zich zelven werkzaam is, met eenen trotschen en verachtelyken blik op alles nederziet, wat van hem niet is; wie weinig goeds doet; weinig yver voor het goede aan den dag legt; of, wanneer hy al iets goeds verricht, hetzelve zonder Goedertierenheid, zonder hartelykheid, zonder vriendelyke, liefderyke gevalligheid doet, zoo een is niet bezielt door den Geest van Jezus Christus; want de vrucht des Geestes is Langmoedigheid, Goedertierendheid, Vriendlykheid, Goed-dadigheid, en Goedheid.’ |
|