De weinige invloed der menschelyke pogingen, op de bevordering der waare Gelukzaligheid en verbetering van het Menschdom. Voorgesteld in eene Leerrede, tot sluiting der Agttiende Eeuw, over Pred. I:14-18, door G. Ryk, Leeraar in de Hervormde Gemeente te Nieuwendam. Te Amsterdam, by J. van der Hey, 1801. In gr. 8vo. 30 bl.
Met genoegen hebben wy deeze Leerrede geleezen, zoo om haaren zaakryken inhoud, als om de bevalligheid van voordragt, in welken die inhoud omkleed is. De stelling, op den titel vermeld, ontwikkelt en bewyst hy, in eene reeks van byzonderheden, met eene klaarheid, die, onzes oordeels, vry algemeenen byval zal wegdraagen. Niet onze lust, maar het plan, waar aan wy zyn gebonden, verbiedt eene stukswyze ontleeding. Vooral heeft ons ook bevallen de derde Afdeeling, in welke de verstandig bemoedigende Christen door den mond van den Leeraar ryk spreekt, ter verdeediginge van de tegenwoordige orde der dingen, als volmaakt berekend naar het plan der Godlyke Voorzienigheid, om de menschen op te leiden tot Deugd en Godsvrugt, en tot een ongemengd geluk in een leeven, bevryd van alle moeite en kommer. ‘Zo vaak (dus spreekt ryk onder andere) wy den grootsten beroerer der aarde, - op wiens wenk millioenen menschen vlogen, - door dezelfde koude hand des doods in het midden der roemruchtigste en schitterendste loopbaan zien aangrypen, en in het stof werpen, - die den schamelen bedelaar uit zyne armoede verlost! - moet ons dit leeren, van de nietigheid der menschen overtuigd te zyn; - maar vooral door de zucht tot zedelyke volmaaking, die alleen waare grootheid zyn kan, om dat onze bestemming de eeuwigheid is, gedreven te worden, - tot het geen ons verstand en hart alleen voldoening kan geeven en nooit te leur stelt.’