los weg ene leesbeurt op zich nam, en geheel onvoorbereid optrad, en wil dat zyne hoorders hem zullen helpen; hy vraagt dus, en neemt de onderstelde andwoorden op; dit houdt hy meesterlyk vol, en by alle zyne koddige invallen, en grappige parenthesen en uitweidingen, gaat toch het onderricht, dat hy geven wil, geregeld voord; en, terwyl hy aanhoudend lachen doet, weet hy de aandacht wonder wel te boeijen, en helpt een aantal nuttige kundigheden aan den man.
Gaarne gaven wy ene koddige recensie van dit in de daad koddig boek; dan wy zouden by den Burger fokke Simonsz., die in dit vak een meester is, verre te kort schieten; en een of ander lezer nam welligt onze boert voor ernst op, en meende dat wy in ernst met het werk den gek staken; daarom zeggen wy liever duidelyk, dat, naar ons oordeel, deze Verhandelingen voldoen aan het oogmerk des Schryvers, om, namentlyk, sommige afgetrokkene echter algemeen nuttige kundigheden populair, en zo veel mogelyk, (behoudens hier en daar een enkel trekjen, dat sommige lezers lokken moet,) ongemaakt, en ontbloot van alle mogelyke pedanterie, te behandelen; en ook om aan de geleerden, in die oogenblikken van hun leven, die alles behalven geleerd zyn, b.v. tusschen den maaltyd en hun middagslaapjen, eene aangenaame lecture te verschaffen; en dat wy hartelyk wenschen, dat geschriften van dit soort zo vele laffe verliefde Romans en niets beduidende prulschriften eens eindelyk zullen verdringen.
De vierde Verhandeling is enigzins van enen anderen aard: hier betoogt de Schryver, opdat hy toch vooral iets nieuws zou zeggen over dit onderwerp, om den zo menigmaal betreden weg niet te bewandelen, dit zyn zyne woorden, en dus alleen maar voor de grap, dat het niet goed zy, zichzelven te kennen. Hy bewyst, zo goed en zo kwaad als hy kan: (1) dat zelfskennis onmogelyk is; (2) dat dezelve zeer schadelyk wezen zou; en dat het vooral ook hoogst nadelig is, andere menschen tot kennis van hun zelven te willen opleiden; (3) en eindelyk: dat de mening van apollo met de spreuk: kent u zelven, die hy voor zynen Tempel plaatsen liet, moet worden opgemaakt uit het ongeluk, dat den jongen burger phaëton overkwam, en dus gene andere zy, dan: kent uwe krachten. Ook dit stukje zal men met genoegen lezen, en het (ook al had de Schryver het niet gezegd in het Voorbericht) beschouwen als ene Ironie, en niet als 's mans ernstige mening.