| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Dissertatio Inauguralis, &c. - Of, Inwydings-Verhandeling, ten bewyze, dat de Tegenwerpingen, zo van Oudere als Laatere Tegenstreevers, de Waarheid van den Christelyken Godsdienst niet verzwakken, maar veeleer bevestigen, door Jan Scharp, Haagenaar, volgens Kerkelyk Recht wettigen Herder der Rotterdamsche Kerke, en, met derzelver toestemminge, thans Herder der Kerke van Loga in Oostfriesland, onder Pruissisch Gebied, Lid van het Haagsche Genootschap ter verdediginge - en van de Rotterdamsche en Zeister Genootschappen ter Voortplantinge van den Christelyken Godsdienst, met toestemminge van de Eerwaardige Godgeleerde Orde in de beroemde Hooge Schoole te Duisburg, op den 10 van Januarius 1799, ingeleverd ter verkryginge van de hoogste Waardigheid in de Godgeleerdheid. Te Duisburg, by Fr. Ad. Benthon, en te Groningen, by N. Veenkamp en Zoon. In gr. 8vo. behalven de Voorreden, enz. 346 bl.
In eene Voorreden, voor deeze Verhandeling geplaatst, beklaagt zich de Eerw. scharp over de behandeling hem in den Jaare 1796 in Holland aangedaan. En waarlyk, behalven dat de menigvuldige afwisseling van herhaalde burgerverklaaringen ieder omzichtig mensch huiverig moest maaken, wy begrypen niet, met welk recht men iemand vooraf onderwerping kan afvorderen aan eene Constitutie, welke nog niet ontworpen is, gelyk toen het geval was, en waarvan men niet kan weeten, op welken leest zy geschoeid zal weezen. Doch deeze zwaarigheid is thans opgeheven, daar, volgens de Dagbladen en andere Nieuwspapieren, het Wetgeevend Lichaam den Rotterdamschen Kerkeraad vryheid gelaten heeft om deezen hunnen Leeraar weder te beroepen. Deszelfs verblyf te Loga in Oostfriesland gaf ondertusschen aanleiding tot zyne bevordering tot Doctor
| |
| |
in de Godgeleerdheid aan de Academie te Duisburg, alwaar men de inschikkelykheid had van zyne persoonlyke tegenwoordigheid, en, naar het schynt, ook het gewoone examen, niet te vorderen, maar alleen het overzenden eener Verhandeling. Hieruit is het Stuk geboren, waarvan wy den tamelyk breedvoerigen titel hebben opgegeven, in welks Voorreden, bl. V, de Schryver klaagt, dat hy in het opstellen geenen dienst heeft kunnen hebben van zyne boeken, die, by gebrek van genoegzaame ruimte in zyne huisvestinge, nog in kisten lagen opgesloten. Slechts weinigen, benevens zyne Adversaria, had hy kunnen gebruiken. Hy erkent evenwel, bl. 315, het gebruik der Boekerye van den Heere metger, Rector der Schoole te Lehr, gehad te hebben. Doch wanneer men het aantal der in het Werk op veele plaatzen aangehaalde Boeken in aanmerking neemt, zullen veelen waarschynelyk deeze klagt niet zeer gegrond vinden, ten minsten denken, dat de gehouden Adversaria van den Schryver heel uitvoerig, of de Boekery van den Heere metger wel voorzien moet zyn. Nog verzoekt de eerste, omtrent het einde zyner Voorreden, bl. IX, verschooning over het gebrekkige van zynen Latynschen styl, welke hem gaarne zal gegund worden. Schoon die styl niet overal volmaakt zuiver en van den besten tyd moge weezen, hy is toch duidelyk, geschikt naar het onderwerp, en doorgaans vry van in het oog loopende gebreken; met één woord, zo goed als men kan vorderen van iemand, wiens hoofdbezigheden, zedert twintig jaaren, zyne gedachten op geheel andere zaaken gevestigd hebben. Doch het is tyd, dat wy van het Werk zelve eenig bericht geeven.
Het geheele Stuk is verdeeld in drie Afdeelingen [Sectiones], en elke deezer Afdeelingen bevat vier Hoofdstukken [Capita]. De eerste Afdeeling is gericht tegen de Joodsche Rabbynen, de tweede tegen de Heidensche Wysgeeren, de derde tegen de laatere ongeloovigen, Mohammedaanen, Deisten, Naturalisten, waarby ook de hedendaagsche hervormers of leeraars van nieuwigheden, Novatores sive Neologos noemt hen de Schryver, hunne beurt krygen.
De wyze van behandelen, welke de Eerw. scharp doorgaans volgt, is, eerst de tegenwerpingen der onderscheiden tegenstreeveren voor te draagen; dan te toonen, dat zy van geene kracht zyn tegen den Christelyken
| |
| |
Godsdienst, en eindelyk daarop te laaten volgen, dat zy veeleer strekken ter staavinge van de Leere der Apostelen, dan dezelve wederleggen.
De Leezer zal niet verwachten, dat wy van deeze geheele Verhandeling een aaneengeschakeld en geregeld Uittreksel zullen geeven. Misschien zouden wy kunnen volstaan, met ze, gelyk andere Academische Verhandelingen, blootlyk aan te kondigen, en een enkel woord van derzelver waarde te zeggen. Doch de naam des Schryvers schynt toch iets meer te vorderen. Wy willen daarom eenen middelwech inslaan, en van eenige byzondere gedeelten eenig bericht geeven.
De Schryver begint met eenige juiste aanmerkingen over de nuttigheid van het niet verzwygen of ontveinzen, maar veeleer in het licht brengen van de tegenwerpingen der Ongeloovigen tegen de Leer des Euangeliums, in het byzonder van de beuzelaaryen der laatere Jooden, zegt iets van den haat en de verblindheid deezer laatsten als de groote oorzaaken hunner vitteryen, en gaat dan Afd. I. H. II. over tot het bewys, dat de kentekens van den Messias, welke de propheetische schriften des O.V. opgeeven, werkelyk in jesus van nazareth, en in deezen alleen, plaats hebben. Hy bepaalt zich tot vier: De geboorte uit eene Maagd; het doen van Wondertekenen; het Lyden, en de Opstanding uit den dood. Met het eerste en de verdediginge der bekende plaatze uit jesaias H. VII houdt hy zich het langste bezig, besteedende daaraan een geheel Hoofdstuk. Doch hier verwondert het ons eenigzins, dat hy, onder de veelvuldige Schryvers, welke hy aanhaalt, geene melding maakt van de uitlegginge, door den Eerw. stinstra, Oude Voorsp. D. II, bl. 38 env. aan deeze voorzegginge gegeven, volgens welke de vs. 16 beloofde verlossing van Juda uit de handen der Syriers en Israelieten, eer de Zoon van jesaias tot jaaren van onderscheid zoude gekomen zyn, een teken moest verstrekken van de zekere vervullinge der vs. 14 en 15 gedaane belofte aangaande de geboorte van den Messias uit eene Maagd, welke in veel laatere tyden moest gebeuren. Men vindt by de Propheeten meer voorbeelden van dergelyke voorspellingen, waarby eene gebeurtenis voorzegd wordt, welker uitkomst moet strekken tot een waarteken der zekere vervullinge van eene gedaane belofte of bedrei- | |
| |
ginge. Eéne schiet ons in dit oogenblik te binnen uit jerem. XLIV, vs. 24 env. alwaar den Jooden, die na Egypte gevlucht waren, de gewisse ondergang gedreigd, en tot een teken daarvan gegeven
wordt, dat God den Egyptischen Koning pharao hophra, of apries, door de hand zyner vyanden zoude doen omkomen. By jesaias zelven vindt men meer dergelyke voorbeelden. En dat het Werk van stinstra onzen Schryver niet onbekend is, blykt uit zyne aanhaaling daarvan op bl. 75. Doch het kan zeer wel zyn, dat hy verzuimd hebbe de bedoelde uitlegging in zyne Adversaria aan te tekenen.
In de Tweede Afdeelinge wordt gehandeld van de aanvallen van crescens, celsus, lucianus, porphyrius, philostratus, libanius, julianus, en anderen, tegen den Christelyken Godsdienst, en van de voordeelen, welke deszelfs verdedigers kunnen trekken uit de getuigenissen der Heidensche Schryveren. Op bladz. 113 wordt een gezegde van celsus aangehaald uit origenes cont. celsum Lib. VI. De Wysgeer zegt daar te zullen toonen, vanwaar den Christenen in het hoofd gekomen zy, hunnen Meester den Zoon van God te noemen, en vervolgt: De menschen van den ouden tyd hebben deeze waereld, als uit God [of van God] voortgekomen, πᾶιδά τε καὶ ΐθεον προσεῖπον. Deeze laatste woorden vertaalt de Schryver, Dei Filium et Deo aequalem dixere, d.i. Gods Zoon en Gode evengelyk genoemd. Maar ήΐθεος betekent geheel iets anders, t.w. eenen jongeling. Het is waar, sommigen willen hier gelezen hebben ἀντιθεον, en met die leezing zoude de opgegeven vertaaling beter strooken; doch met de gewoone kan zy niet overeengebragt worden. - Op bladz. 114 env. wordt origenes met recht verdedigd tegen de beschuldiging van epiphanius: maar de Schryver drukt zich te sterk uit, wanneer hy hieronymus telt onder de onverzoenbaare vyanden van origenes. Hieronymus was verre van zichzelven altoos gelyk te zyn. Eerst was hy een bewonderaar van
origenes; maar wanneer sommige van deszelfs gevoelens voor kettersch wierden uitgemaakt, veranderde hy, en liet zich, volgens zyne gewoonte in twistschriften, dies te sterker tegen denzelven uit, om zyne eigene rechtzinnigheid te toonen: en men weet van hem genoeg, dat hy dikwyls niet zo zeer zyne waare gedachten te boek stelde,
| |
| |
als hetgeen hy ter bereikinge van zyn oogmerk dienstig oordeelde.
Op bladz. 249 verklaart zich de Eerw. scharp voor de Echtheid der bekende plaatze I jo. V:7. Hy erkent gereedlyk het onderscheid tusschen Exegitische en Dogmatische geschillen, maar schynt toch het verwerpen van deeze plaats meest te wyten aan de tegenstanders der meestaangenomen leere der Drieëenheid. In hetgeen hy over dit onderwerp bybrengt, hebben wy ons over twee dingen verwonderd. Het ééne, dat iemand van zyne belezenheid zich nog beroept op de Handschriften door stephanus gebruikt by zyne Uitgaaf. Wy willen hieromtrent hem niet wyzen tot wetstein: deezen zoude hy, misschien, wraaken, als verdacht van het doorgaans onrechtzinnig gehouden gevoelen toegedaan te zyn: maar hy leeze slechts hetgeen j.d. michaëlis, wiens rechtzinnigheid in dit stuk niet onder verdenking valt, daaromtrent heeft in zyne Inleiding in de Godl. Schriften van het N.V. I D. 2 St. bl. 1077 env. - Het andere is, dat de Schryver het ontbreeken der gemelde plaatze niet aan de slofheid der Uitschryveren, niet aan de kwaade trouw der Ariaanen, maar, bl. 250, toeschryft aan de Disciplina Arcani, welke in de tweede Eeuw werd ingevoerd, en volgens welke men de uiterste zorg droeg, dat de Verborgenheden der Drieëenheid en Godheid van christus den Aankomelingen niet vroeger dan 40 dagen voor den Doop wierden bekend gemaakt. ‘Vanhier,’ zegt de Schryver, ‘werden de plaatzen der Schriftuure, welke die verborgenheden behelzen, niet voorgelezen in de openbaare vergaderingen. Daarvan ontbreeken zy in alle Grieksche Handschriften, welke voor de openbaare voorleezingen geschikt waren, gelyk ook in de Oostersche en Latynsche Overzettingen, welke naar die Handschriften gemaakt waren, enz.’ Wy erkennen, dat deeze Verborgen Leer of Leerwyze een
der bygeloovige gebruiken was, welke, reeds vroeg begonnen, allengskens geweldig toenamen. Wie 'er meer van begeert te weeten, kan te recht komen by venema, Hist. Eccl. T. IV. p. 202, en by bingham, Origin. Eccles. Lib. X. Cap. V. Maar de gevolgen, daaruit door onzen Schryver getrokken, kunnen wy niet toestemmen. Hy zegt, zonder het te bewyzen, dat de plaatzen der Schriftuure, welker inhoud
| |
| |
men den Aankomelingen niet wilde bekend maaken, werden uitgelaten uit de Handschriften, die tot openbaare voorleezing geschikt waren. Hy bedriegt zich grootlyks, wanneer hy beweert, dat het getal der overgebleven Handschriften, welke deeze plaats hebben, niet minder zy, dan dat der geenen, die ze missen. Van alle Grieksche Handschriften, welke men tot nog toe ontdekt heeft, zyn slechts twee, die ze leezen, beide van geen gezach, en in het eene is zy duidelyk uit het Latyn overgezet. En hoe is het toch bygekomen, dat alle Handschriften juist deeze ééne plaats uitlaaten, en alle overige, welke voor het gemelde Leerstuk bygebragt worden, behouden hebben, indien het verbergen van het Leerstuk voor de Catechumeni de oorzaak geweest zy van het uitlaaten? Waarom spreeken zy van het Brood en den Wyn des Avondmaals? Waarom hebben zy het Gebed des Heeren? Want volgens de Disciplina Arcani moest men dit ook den Aankomelingen niet openbaaren. Wy zullen hierby alleen voegen, dat de Antitrinitarissen geene byzondere redenen hebben, om zich tegen de echtheid deezer plaatze te verzetten. Calvinus zelve, wiens rechtzinnigheid niemand zal verdacht houden, zegt 'er van: ‘hetgeen hy zegt, deeze drie zyn een, heeft zyne betrekking niet tot het Weezen, maar tot de eenstemmigheid,’ t.w. van het getuigenis. Vergel. jo. XVII:21 env.
Inderdaad, de yver van den Eerw. scharp voor dit Leerstuk vervoert hem somtyds niet alleen tot vry heftige uitdrukkingen tegen anders denkenden, maar doet hem ook wel eens bewyzen aanvoeren, welke men van iemand van zyne kunde en belezenheid niet zoude verwachten. Van dien aart is het bekende schryven van den jongeren plinius aan trajanus (zie bl. 188), waarin hy meldt, dat de Christenen in hunne byeenkomsten een Lied zongen ter eere van christus, tamquam deo, als of deeze laatste woorden by eenen Heiden betekenden als god, zo als wy dit woord verstaan, en niet als eenen God, als een meer dan menschlyk Weezen, waarvan de Heidenen veelen hadden, in onderscheiden rangen verdeeld, zonder ze daarom met de opperste Godheid gelyk te stellen. Verg. onzen Schryver zelven, bl. 180.
Het ware te wenschen, dat de Christenen in het al- | |
| |
gemeen zich minder bemoeid hadden met wys te willen zyn boven hetgeene geschreven is, in een stuk, waarvan wy zonder Openbaaringe niets weeten, waarvan wy dus ook niets meer weeten dan ons de Openbaaring verkondigt. Onze Schryver keurt af (bl. 255) ‘dat sommigen der Ouden den Vader de bron, den oorsprong, of ook de oorzaak der Godheid genoemd hebben, als zynde dit al te hard en niet schriftmaatig (ἄγραφον).’ Moest hy, volgens dit beginsel, zich dan ook niet onthouden van de uitdrukkingen Zelfstandige Vereeniging (Unio hypostatica, p. 258), Godmensch (θεάνθρωπος, ibid.), menschlyke natuur van christus, p. 261, Drievuldigheid of Drieëenheid (Trinitas, p. 278), welke, met meer andere even onschriftmaatige, in zyn Werk voorkomen? Misschien zal hy zeggen, dat schoon deeze benaamingen niet totidem verbis in de Gewyde Boeken staan, men ze evenwel kan opmaaken uit vergelyking en byeenbrenging van verscheiden plaatzen met elkander. Maar gelykt dit niet meer of min naar peter's redeneering in swift's Vertelsel van de Ton?
De Schryver toont groote belezenheid door het geheele Werk. Misschien is hy in sommiger oogen daarmede mild genoeg, gelyk wanneer hy in zyne Voorreden etlyke Schryvers aanhaalt voor het voorstel, dat het verkrygen der doctoraale waardigheid niet onbetaamelyk is voor eenen Christen; en schynt somtyds te vergeeten, dat Verhandelingen gelyk de zyne in den Leezer eenige kundigheden onderstellen, welke slechts behoeven aangestipt te worden, en geene uitvoerige voordragt noodig hebben. Voorbeelden zouden wy hiervan kunnen bybrengen; maar het is tyd, dat wy eindigen. |
|