Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Gedagten over de bezetene zwynen. Door Joh. Wigeri, A.L.M. Phil. Dr. Lector en Predikant in de Beverwyk.Onder de verrichtingen van onzen gezegenden Zaligmaaker, welke Hem in de oogen van het Ongeloof tot een voorwerp van berisping gesteld hebben, verdient vooral het wonderwerk, 't welk Hy in 't land der Gadarenen aan eene kudde zwynen deed, onze opmerking, 't welk ons met eenig gering verschil in de opgave, dat ligtelyk overeen te brengen is, verhaald wordt Mat. VIII:28-34, Marc. V:1-17 en Luc. VIII:26-37. Men geeft voor, dat jesus een groot ongelyk gedaan heeft aan de eigenaars dier zwynen, door de raserny, welke in dien bezetenen was in de varkens te doen overgaan, met dat gevolg, dat zy zich in de zee ter nederstortten en versmoorden, terwyl de dolleman erkende, dat jesus de magt had, de Daemons, welke hy overtuigd was, dat hem die woestheid veroorzaakten, in den afgrond te doen nederdaalen. Men zegt, het is niet overeen te brengen met de waardigheid van eenen eengebooren Zoon van God, dat hy aan een kwaadaartig verzoek van duivelen voldoet, ten koste van onschuldige dieren en menschen. Verscheiden oplossingen van deeze zwarigheid zyn my bekend; maar, dewyl dezelve my niet voldeeden, hebbe ik my bevlytigd, eene andere te vinden, niet maar met oogmerk, om tot allen prys myne eens verkoozen party voor het Christendom staande te houden, maar omdat ik verzekerd was, dat my het een of ander, 't welk tot deeze daad van jesus betrekking had, onbekend moest zyn, dewyl zyne heiligheid en godlyk gezag van elders onwrikbaar beweezen waren; en nu verbeelde ik my hetzelve ontdekt te hebben. Misschien | |
[pagina 598]
| |
hebben anderen vóór my, zonder dat ik het weete, hier over reeds zoo gedagt; wist ik dit, ik zou de geëerde Schryvers van dit Maandwerk niet verzogt hebben, myne oplossing te plaatzen: maar nu verbeelde ik my, hier door iets te zullen doen tot verdeediging der eere van Hem, op wien alleen onze hoop is. Ter zaake. Myn aandagt is bezonder gevallen op de uitdrukkingen, welke jesus in den styl der Joden gebruikt by toepassing, Mat. XII:43-45 en Luc. XI:24-26 aangeteekend, welke woorden in den letterlyken zin beteekenen, dat, als een Daemon uit een mensch gedreven is, dezelve overal, bezonder in woeste plaatzen, omzwiert, en, over zyn lot te onvreden, weder dien zelfden mensch zoekt dol, of anders ongelukkig te maaken, door in hem plaats te vinden; edog, dat hem dit niet gemaklyk valt, en hy daarom hulp zoekt by veeleGa naar voetnoot(*) andere Daemons, door welker bystand hy zyn oogmerk bereikt, en welke dan te zamen den toestand van zulken eens verlosten veel erger maakten, dan die te vooren geweest was. En in de daad, wanneer een dol mensch geneezen is, begint hy zelve de dwaasheid van zyne voorige verbeeldingen en woestheden te bezeffen; hy wordt dikwyls door redenkavelingen en overdenkingen tegen dezelve gesterkt, en echter zomtyds door de voorige ongesteldheid eensklaps overvallen, en dat in eenen veel ergeren trap dan voormaals: getuigen zyn de huizen, waar in men krankzinnigen oppast. Daar het nu by de oude volkeren zeker ging, dat de Daemons in dier voege handelden; zoo zelfs, dat men uit die wyze van doen veilig een ophelderend voorbeeld ontleende, om aan te toonen? hoe het met persoonen en volkeren ging, die eenigzins te rug gekoomen van hunne zedeloosheid, maar niet door kragtdadige genade in den grond geneezen waren; namelyk dat deeze door tydsverloop en omstandigheden zoms ondeugender en ongeneeslyker wierden, dan zy te vooren geweest waren; is het geenzins te verwonderen, dat zy be- | |
[pagina 599]
| |
vreesd waren voor de kwaade onderneemingen van uitgedreven Daemons. Het geval nu, 't welk wy verhandelen, is van dien aart, dat een gansch legioen Daemons uit éénen raazenden gedreeven wierd, welke te vooren verzogten, dat jesus hen niet naar den afgrond, noch uit die landstreeken verzenden zoude. Wat gevolg was nu hier uit natuurlyker, dan dat de Gadarenen moesten vreezen, dat die Daemons alle in en omtrent hun gewest, en wel in de woestynen, waar in de bezetene te vooren rondgedwaald had, zouden omwaaren, en slegts op eene gelegenheid wagten, om weder in andere menschen plaats te neemen; want om in dien zelfden persoon te keeren, daar was niet veel kans toe, dewyl hy van een geheel legioen geneezen was; van waar, konden zy denken, kan dit legioen een genoegzaam aantal helpers vinden, om van zulk een persoon nog met meerder magt zich meester te maaken? En hoe grooter aantal dat legioen daar toe nam, hoe gevaarlyker hun hunne eigen landstreek voor de inwooners in volgende tyden moest voorkoomen. Had nu jesus geboden, dat de Daemons naar den afgrond zouden vaaren, of alleen, datze den bezetenen zouden verlaten, dan hadden de Gadarenen geen in 't oog loopend bewys, (hoedanig een zy, wegens hunne domheid, welke blykt uit hunnen angst en verzoek dat jesus uit hunne landstreeken wilde wechgaan, nodig hadden) dat zy van die gevaarlyke bywooners verlost waren; en uit dien hoofde zoude jesus weldaad dan slegts ten halven voor hun verricht geweest zyn: daarom laat Hy hen voor oogen zien, dat dezelve eene andere plaats genomen hadden, en 'er dus niet meer voor te vreezen was. Uit dien hoofde kogten zy, door het verderf hunner zwynen, de rust voor eenen geringen prys. Maar misschien zal iemand zeggen, het was tog geen gering verlies voor hun, dien de zwynen toebehoorden. Dan denklyk was het zeer gering, dewyl 'er niet veel vertier in varkens, omstreeks het Joodsche land, zyn konde: zelfs is het niet beweezen, dat die dieren eenen bezonderen eigenaar hadden, en niet een gemeenschaplyk goed der Gadarenen waren; in welk geval zy door derzelver ondergang eene gemeenschap- | |
[pagina 600]
| |
lyke gerustheid voor zichzelven verkreegen, en dus niemand onrecht leed. Desgelyks wordt deeze zwarigheid opgelost, indien deeze dieren het eigendom geweest zyn van den geenen, die geneezen was; daar raazend dolle menschen tog eigendommen hebben kunnen, die zy zelve niet beheeren; en dan had jesus ten voordeele van den bezetenen en van alle de Gadarenen gehandeld voor eenen prys, dien hy met zynen eigen mond daar toe gesteld had, en die niet te groot was (daar een raazende anders geen koop kan sluiten) naar de weldaad, die hy en de Gadarenen, welke door zyne verlossinge niet lyden moesten, daar voor ontfingen. Maar genomen, zy waren eens anderen persoons eigendom geweest; was zyn eigen rust, en die van de zynen en van zyn volk, hem dan niet wel zoo veel waardig? Wat is tog ongelukkiger, dan in geduurigen angst te leven! En wat, indien de eigenaar der zwynen ook eens eigenaar geweest is van de weiden der woestyne, (die niet verachtelyk waren, Ps. LXV:13) in welke deeze bezetene zich ophield, en die hy zoo onveilig maakte, dat niemand door dien weg konde doorgaan? Dan zeker had die man geene reden, om te klagen, dat eene voor hem nuttelooze streek lands nu voordeelig gemaakt was door het verlies van een aantal varkens. Die stout genoeg is,om jesus te beschuldigen, behoort eerst volkomen te weeten, hoe het met alle die omstandigheden was, die ter verdeediging van Hem dienen kunnen. De Euangelisten verhaalen, als Historieschryvers, enkeld de gebeurnissen, en konden niet bedagt zyn op alle vitteryen, welke het Ongeloof in volgende tyden zoude weeten uit te denken. Maar misschien denkt iemand, dat eenige verzekering, door jesus gegeven, genoeg geweest zoude zyn, om de Gadarenen gerust te stellen; dan hier tegen strydt hunne domheid en ongeloof. Alleen schynt het vreemd, dat jesus die zwynen van de steilte deed storten, zoo dat zy versmoorden: maar dit was het werk van jesus niet; neen, 't was dat der Daemons. En hier uit bleek, hoe groot de dolheid van den bezetenen geweest was, en welk eene magt jesus over de Daemons had; daar zoo veele, zoo woeste Daemons op zyn woord moesten gehoorzaamen, die in staat waren eene geheele kudde zwynen te vervul- | |
[pagina 601]
| |
len, en nu, verdeeld zynde onder die alle, zich nog zoo raazend aanstelden, dat die menigte geen onderscheid meer zien konde tusschen den grond en de diepte, en dol van boven neder in de zee stortte. Boven dit alles was het eene nieuwe weldaad van jesus, in het oog van hun, die hier zyne bestiering in erkennen, dat Hy het door een wonderdaad zoo schikte; want varkens, die met dolheid geslagen zyn, kunnen geene gemaklyke nabuuren in een land zyn; en dus wierden de inwooners door deezer dood weder van eenen anderen angst verlost. Wisten wy genoeg, welke denkbeelden de oude volkeren hadden van den toestand, in welken de Daemons gebragt wierden, na dat de dieren, die door hun bezeten geweest waren, niet meer leefden, misschien zouden wy dan weeten, dat dit nederstorten, versmooren, en gevolglyk het heenen dryven en verzinken deezer dieren verstrekken moest om de rust deezer menschen volkomen te maaken. Dan hetgeene wy weeten is genoeg, om ons door eene ongegronde spotterny over deeze gebeurnis, uit het valsch vernuft van Deïsten voortgesprooten, niet te laaten over staag zetten, en onzen gezegenden Zaligmaaker ook in deezen te rechtveerdigen. |
|