Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den Schryver van het Iet over de Kantiaansche Bybelverklaaring, by gelegenheid van de uitlegging van Joh. IV:24, door C.W. Penzenkuffer, geplaatst in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, IVde Deel, No. 4, in 't Mengelwerk, bl. 157.Tot naricht van den onbekenden Schryver van dit Iet over de Kantiaansche Bybelverklaaring, willen wy wel de moeite neemen, de volgende verklaaring hier ter neder te schryven. 1. Dat de uitlegging van Joh. IV:24, door penzenkuffer, als eene proeve van uitlegging van het Nieuwe Testament, naar de Kantische leerwyze, door ons in de Letteroef. geplaatstGa naar voetnoot(*), geenzins is gemeengemaakt, om de Kantiaansche Wysbegeerte, als wel bestaanbaar met het Godlyk gezag van Jesus en de Apostelen, te doen voorkomen; en nog minder, om de | |
[pagina 227]
| |
Bataafsche Natie, zoo als de Schryver van het Iet zich heeft gelieven uit te laaten, door zoodanige bedekte handelwyze, als strekkende tot vernietiging van het gezag der Godlyke Openbaaring, te misleiden. Neen! men heeft alleen onze Leezers, die veel van de nieuwe Kantiaansche Bybelverklaaring mogten hebben hooren spreeken, zonder 'er zich een regt denkbeeld van te kunnen vormen, door deze proeve, met dezelve eenigzins nader bekend willen maaken; wel verre van daarom te willen gerekend worden, 'er de minste goedkeuring aan te geeven. 2. Dat wy zoo min de Kantiaansche Bybelverklaaring, als de Kantiaansche Wysbegeerte, (twee dingen, die de Schryver van het Iet wel wat beter had mogen onderscheiden,) toegedaan zyn, en nog minder gezind, om de verdediging van de Penzenkufferiaansche verklaaringen, waarop, onzes erachtens, veel te zeggen valt, op ons te neemen. 3. Dat wy ook geen behaagen scheppen in machtspreuken, allerminst in de zulken, waarmede de Schryver van het Iet de Bataafsche Natie van het onderzoek der Kantiaansche Wysbegeerte, en Bybelverklaaring naar de Kantische leerwyze, schynt te hebben willen afschrikken. Wy zyn nog in 't geheel niet overtuigd, dat men alle uitleggingen van Bybelplaatzen, naar de Kantiaansche leerwyze, hebbe aan te zien voor zoo veele intrigues en bedriegeryen, om de eenvoudigen te misleiden, en de Openbaaring te zekerer te vernietigen; en nog minder, dat men genoegzaamen grond hebbe, om aan den grooten kant een vyandig opzet tegen het Christendom toe te schryven, en 's Mans leerstelzel daarmede ten eenemaal onbestaanbaar te noemen. En hieromtrent zyn wy het eens met groote, en jegens het Christendom welgezinde mannen, die, met kennis van zaaken, en behoorlyke bescheidenheid en waarheidliefde, hun oordeel over het boek, die religion innerhalb der grenzen der blossen vernunft, en andere Schriften van kant, aan de geleerde waereld medegedeeld hebben.
A.A. |
|