| |
Mirsa.
Eene Persiaansche Vertelling.
Abbas carrascan, Opperbeheerscher van Persie, van wien de Koningen der Aarde hun roem en magt ontleenen, droeg aan mirsa het Landbestuur van het Gewest Tauris op. Nooit wist omkooping by deezen Landvoogd de schaal aan de zyde des onregts te doen overslaan: zyne geheele Regeering maakte een dier gelukkige tydperken uit, waar in men de Onschuld beschermd, de Weetenschap vereerd, en de Vlyt beloond zag. Mirsa werd, door een edel gedrag, het voorwerp van verwondering in elks oog, en het onderwerp van lofspraake in elks mond. Dan het viel gereed te ontdekken, dat, te midden van het geluk, 't welk hy rondsom zich heen verspreidde, zyn eigen geluk niet vermeerderde.
Mirsa werd diepdenkend en zwaarmoedig; de tyd, die hem van de bezorging der Bestuurszaaken overschoot, bragt hy in eenzaamheid door. Bevondt hy zich in zyn Paleis, hy zat neder op een sopha; wandelde hy, zyne treden wa- | |
| |
ren langzaam, en hy hieldt de oogen op den grond geslaagen. Niet langer in staat, om zich, anders dan met de grootste moeite, tot zyne Staatsbezigheden te schikken, werd hy te raade, om den last des Landbestuurs, hem ondraaglyk geworden, neder te leggen.
De afgematte Landvoogd kreeg verlof om voor den Throon zyns Souverains te verschynen. Op diens vraage, wat hy te verzoeken hadt? gaf mirsa ten antwoord: - ‘Het behaage den Beheerscher der Aarde, vergiffenis te schenken aan zynen Dienaar, dien hy met zyne gunstbetooningen bejegende, daar mirsa het durft bestaan, aan de voeten van den grooten abbas neder te leggen den post, hem geschonken! - Gy, ô abbas! hebt aan my toevertrouwd het bestuur van een Gewest, vrugtbaar als de Hoven van Damascus, en dat van eene Stad, welke in roem boven alle de Steden der Wereld uitsteekt, die Stad alleen uitgezonderd, welke den glans van uwen luister te rug kaatst. - Maar het langste leeven rekt naauwlyks lang genoeg tot eene voorbereiding tot den dood. Elke andere bezigheid is ydel, en zo nietsbeduidend als de arbeid eens Miers in het voetpad eens wandelaars, die dit Diertje vertrapt; alle voordeelen, welke deeze Wereld schenkt, zyn wankel en onvast, als de kleuren van den regenboog, welke zich op 't eene oogenblik allerschitterendst vertoonen, en in 't volgende geheel niet gezien worden. - Staa my, derhalven, toe, my voor te bereiden tot de eeuwigheid; vergun aan myne ziel de vryheid om zich geheel aan bespregeling over te geeven - vergun my, dat ik, door het behulp van eenzaamheid en stilte, my gemeenzaam maake met de verborgenheden van den Godsdienst - veroorlof my, de wereld te mogen vergeeten, en door dezelve vergeeten te leeven, tot de tyd daar is, waar op de Eeuwigheid zich voor my zal ontsluiten, en ik my gesteld vinde voor den regterstoel des Allerhoogsten!’
Mirsa, deeze woorden gesprooken hebbende, wierp zich ter aarde, en zweeg. - De groote abbas beval, dat de Geschiedenis de gedagtenis zou bewaaren van de ontzetting, welke hem beving by het hooren deezer aanspraake, terwyl hy op den Throon zat, - die Throon, aan welks voet alle de Volken der Aarde hem hulde beweezen. Hy wierp een rondgaand oog op de Ryksgrooten, die hem omringden; maar elks gelaat was verbleekt, elks oog op den grond geslaagen. Naa een lang stilzwygen, brak de Koning 't zelve in deezer voege af:
‘Mirsa! gy hebt my teffens met schrik en met onzekerheid vervuld. Myne verslaagenheid is gelyk die van eenen Man, die zich onverwagt op den kant van eene steilte gebragt
| |
| |
ziet, derwaards heengevoerd door eéne onwederstaanbaare aandrift. Tot nog ben ik buiten staat om te bepaalen, of myn gevaar ingebeeld, dan weezenlyk is. Niet aan u gelyk ben ik, maar een kruipende worm op den aardbodem. Myn Leeven is enkel als een oogenblik; en de Eeuwigheid staat voor de deur - de Eeuwigheid, met welke dagen, jaaren, en eeuwen vergeleeken, niets zyn. Ik kan, derhalven, my niet te zeer daar toe voorbereiden. Maar door wien zullen de Geloovigen bestuurd worden? Zal dit geschieden door de zodanigen, die geen Toekomend Oordeel verwagten of vreezen? door hun, wier geheel dierlyk leeven duidelyk aantoont, dat zy nimmer om hun naderend Sterfuur denken? - Is de menigte in deeze groote Stad, die zich in gestadige aardsche woeling bevindt, in een staat van verdoemenisse? en is de kluis van een Dervis de éénige deur ten Hemel? Alle menschen kunnen niet als Dervissen leeven; voor allen kan zulk een leeven geen pligt zyn. - Gaa na het huis, 't welk ik voor u ter betrekkinge, staande den tyd uws verblyfs alhier, bestemd heb. Ik zal de beweegredenen uws verzoeks overweegen. En mogt Hy, die de oogen der menschen verlicht, my een wys besluit inboezemen!’
Mirsa gehoorzaamde. Op den derden dag geene boodschap ontvangen hebbende, verzogt hy anderwert gehoor. Het werd hem vergund. Hy verscheen in de Vorstlyke tegenwoordigheid met een gelaat, waar op opgeruimdheid en voldoening met de kennelykste trekken te leezen stonden. Hy haalde een Brief uit zynen boezem, dien hy, naa denzelven gekuscht te hebben, den Koning, met deeze woorden, overreikte: - ‘Uit deezen Brief, ô Vorst! my door cosron, den Iman, die zich thans in uwe tegenwoordigheid bevindt, overhandigd, heb ik de middelen leeren kennen, door welke men het leeven voordeelig kan aanwenden. Nu ben ik in staat om met genoegen te rug te zien op mynen afgelegden leevensweg, en voorwaards met hoope; gelukkig het nog in myne magt te hebben om de schaduw van uw vermogen te Tauris te weezen, en die Eereplaats te bekleeden, welke ik kortlings ten oogmerke hadt te verlaaten!’
De Koning, die met een mengzel van verbaasdheid en nieuwsgierigheid deeze woorden uit den mond van mirsa hoorde, gaf terstond den Brief over aan cosron, met last om denzelven voor te leezen. De oogen der Hovelingen vestigden zich alle op deezen eerwaardigen Grysaart, die, met een gelaat, waar op een blos van edele schaamte rees, het volgende door hem gestelde Geschrift voorlas:
‘Dat mirsa, door onzen Vorst, in zyne wysheid, met een Landbestuur vereerd, eene onafgebrooke gezondheid
| |
| |
geniete! - Myn hart was door kommer aangegreepen; myne oogen verdonkerden door beangstigende zorge, toen ik vernam, dat het uw oogmerk en uw wensch was, die millioenen zielen, welke uw Landschap bewoonen, te berooven van de zegeningen, welke zy onder uw bestuur genieten. - Ik wil u de geschiedenis van myne jeugd vermelden, welker herinnering uw geval my voor den geest opgeroepen heeft. - Moge de Propheet de onderwyzingen, my medegedeeld, ten uwen opzigte vermenig vuldigen!
In de School van den grooten alvezer leerde ik vroeg de Geneeskunde. Ik was kundig in alle de planten, welke de zon koestert en vervult met de heilzaame geneeskragt tegen alle ongesteldheden; maar deeze voorwerpen, vol elenden, vol kwyning en van sterflykheid, welke my steeds voor oogen waren, deeden my dikwyls voor myzelven vreezen. Ik zag het graf aan als gereed om my in te zwelgen. - Ik besloot daarom myne bespiegelingen vervolgens uit te strekken tot de gewesten aan de andere zyde van het graf, en de verkryging van alle goederen, welke ik naa den dood niet kon behouden, te versmaaden. Vervolgens overreedde ik myzelven, dat 'er geene verdienste was dan in een leeven van vrywillige armoede en eenzaame overdenking. Zy, die om liefdegaven bedelden, waren des onwaardig, en zy, die rykdom bezaten, veragtten zulk een bedryf. Met deeze begrippen vervuld, begraafde ik myn geld in den grond, en het gezellig leeven vaarwel zeggende, begaf ik my na de meest onbewoonde en wildste landstreeke. Myne verblyfplaats was een grot, in de holte eens bergs; myn drank het water uit eene nabygelegene rivier, en myn éénig voedzel bestondt uit de kruiden des velds. Dikwyls bragt ik den nagt slaaploos door, gezeten aan den ingang van myn grot, met myn aangezigt na het Oosten gekeerd, myzelven overgeevende aan den heimlyken invloed van den Propheet, en verlichting van boven verwagtende. - Op een morgen, naa een nagt geheel waakend doorgebragt, werd ik, op het eigen oogenblik dat ik de morgenschemering zag aanbreeken, door den slaap overmand. Ik dagt my nog aan den ingang van myn grot te bevinden, dat de Zon opkwam, en dat, terwyl ik met verrukking de eerste straalen van dat Licht des Daags aanschouwde, eene donkere zelfstandigheid dezelve schielyk van voor myne oogen wegnam. Ik ontdekte dat het in beweeging was, dat de grootte toenam naar gelange het naderde. In 't einde ontdekte ik, dat het een Arend was. Ik hield myne oogen op dien Vogel gevestigd; ik
zag denzelven nederstryken op een kleinen afstand van een Vos, wiens beide voorpooten gebrooken waren; een gedeelte van een Bok, 't welk
| |
| |
de Arend in zyne klauwen hieldt, lag hy voor het hulploos Dier neder, en vloog weg. - By myn ontwaaken wierp ik myzelven op den grond neder, en dankte den Propheet voor de les, my in den droom gegeeven.
Ik besloot dien droom nader te overweegen en op myzelven toe te passen. Myne redekaveling hadt dit beloop. Cosron, gy hebt buiten twyfel welgedaan, met de woeling, de bezigheden en de ydelheid der wereld vaarwel te zeggen; nogthans hebt gy nog maar ten halven uwen pligt volbragt. Elken dag, dat gy u bezig houdt met uw voedzel te zoeken, is uwe ziel niet volkomen in rust; uw vertrouwen op de Voorzienigheid is onvolkomen. - Wat leert u het verleende Gezigt? - Indien de Hemel zorg draagt om een Arend te zenden tot het voeden van een Vos, die niet kan gaan, zal die zelfde Hemel u geen voedzel verschaffen, wanneer Godsdienstigheid het loflyk beginzel is, 't welk u wederhoudt, voedzel voor uzelven te vergaderen?
In gevolge deezer bespiegelinge vertrouwde ik zo sterk op den Godlyken bystand, dat ik geene zorge langer droeg om uit te zien wat ik zou eeten. Schoon ik wagtte met een ongeduld, 't geen myne aandagt van alle andere voorwerpen aftrok, en nogthans myzelven poogde bedaard te houden en in myn genomen besluit te volharden, begonnen myne oogen duister te worden, myne knieën stieten van zwakheid tegen elkender, myne beenen konden myn lichaam naauwlyks meer draagen, en ik hoopte dat myne steeds toeneemende zwakheid my ras in een staat van gevoelloosheid zou brengen.
Welhaast werd ik opgewekt door de stem van een onzigtbaar Weezen, 't welk my in deezer voege aansprak: - Cosron! Ik ben de Engel, die, op last van den Allerhoogsten, uwe inwendigste overleggingen heb opgerekend; ik ben nu gekomen om u te berispen. Gy hebt uwe wysheid willen verheffen boven het geen u geopenbaard is; en nogthans heeft uwe dwaasheid eene les verkeerd begreepen, die u van uwe dwaaling moest te rug gebragt hebben. Zyt gy lam als de Vos? Hebt gy niet veeleer de sterkte van den Arend? Laat dan de Arend het voorbeeld van uwe naavolging zyn! Wees voortaan de Boode van gezondheid, van leeven, voor allen, die met kwaalen bezogt en aan het ziekbedde gekluisterd zyn. Het is niet in rust en werkloosheid, dat de Deugd bestaat; het is in werkzaamheid. Indien gy uwe liefde tot god betoont door het goede, 't welk gy aan het Menschdom doet, zal uwe Deugd daar door eene hemelsche hoedanigheid aanneemen; en dit geluk, 't welk een voorsmaak is der zaligheid van het Paradys, zal uwe belooning op aarde weezen!
| |
| |
Op het hooren van deeze woorden stond ik niet min verbaasd, dan byaldien de berg, waar op ik my bevond, onder myne voeten was weggezonken. Ik vernederde my in het stof. Ik keerde weder na de Stad, delfde mynen begraaven schat op, en maakte 'er een goed gebruik van. Myne kennis in de geneeskunde van de kwaalen des lichaams verschafte my veelvuldige gelegenheden om ook die der ziele te herstellen. Ik nam het heilig kleed aan, en het is door het goedgunstig welbehaagen des Konings, dat ik de eer heb thans voor zyn aangezigt te staan.
Verwaardig u, ô mirsa! om myne lessen ten goede te houden. Ik maak hier geene vertooning van eene kundigheid my byzonder eigen; gelyk het zand, 't welk de regendroppen of den morgendaauw indrinkt, ben ik een zandkorrel, die de lessen van den Propheet heb ingezogen. Twyfel, derhalven, niet, of de meening van dit alles komt hier op neder. Alle kennis, die op uzelven uitloopt en in uzelven eindigt, is veragtlyk: een leeven, in bespiegelingen besteed, is nutloos. Wanneer de poorten van het Paradys voor u zullen geopend worden, zal uwe ziel terstond verlichting ontvangen: hier stapelt gy slegts dwaaling op dwaaling; in die wereld des lichts zult gy waarheid op waarheid hoopen. Streef dan na dien volheerlyken staat: laat de Arend het voorbeeld uwer nastreevinge weezen: hoe meer gaven gy ontvangen hebt, hoe meer 'er van u zal verwagt en geëischt worden. - Schoon het de Almagtige alleen is, die Deugd geeft, kunt gy nogthans, met het gezag van den Vorst bekleed, tot weldaadigheid de zodanigen opwekken, die geen anderen beweeggrond voor hunne daaden hebben dan zelfbelang. Gy kunt, het is waar, het beginzel niet doen ontstaan, maar evenwel nieuwe kragt aan het bedryf byzetten. Het verschilt voor den armen weinig, of vertoonmaaking dan liefde de bron is van de hulpverleening; het uitwerkzel des voorbeelds is hetzelfde. Laat ons streeven na de gunst van god en Menschen! Zet aan uwe Deugd de grootstmogelyke uitgestrektheid by: en met zodanig een gedrag, indien geloof met eerbiedenisse gepaard gaat, kunt gy verzekerd zyn van aangenaam te weezen in de oogen des Allerhoogsten! - Vaarwel. De gunst van Hem, die in den Hemel der Hemelen woont, verblyde voor altoos uwe ziel! en uw Naam zy geschreeven in het heilig Boek zyns welbebaagens!’
De Koning, wiens twyfelingen, zo wel als die van mirsa, verdreeven waren, zag cosron aan met een lach van goedkeuring, die 's Mans edel hart van vreugde deedt opspringen. Hy liet mirsa weder trekken na het verblyf van diens Landbestuur, en gaf last, dat deeze Gebeurtenis zon opge- | |
| |
tekend en aan de Naakomelingschap overgeleverd worden, ten standhoudenden gedenkteken, dat geen leeven der menschen gode aangenaam is, dan 't geen besteed wordt ten nutte des menschdoms!
|
|