daar men meê omgaat, daar erft men de heblykheid van over. - Maar waarom ging ook de Ezel niet uit den weg? - Gy moet weeten, dat de Ezel de zindelykheid bemint, en nimmer door het slyk loopt, ten zy de zweep 'er hem door dryve. - Ei, 't is geen onaartig ding, een zindelyke Ezel! hoe dikwyls heb ik gezien, dat hy zich midden op den ryweg zoodanig in het stof wentelde, dat het om hem heenen vloog? - Waarlyk verstandig. Ook dit doet hy niet slechts uit lust of uit moedwil, maar uit enkele liefde voor de zindelykheid; maar niet eer, voor dat hem de huid van onreinigheid jeukt: dan wentelt hy zich in het stof, om te kennen te geeven, dat hy geroskamd wil zyn. - Op myne eer, dan moet een Ezel ook zoo dom niet zyn, als men denkt! Maar ik voor my verkies toch een Paard boven eenen Ezel; de Ezel is zoo een lui en traag Dier. - Zoo! gy spreekt naar dat gy verstand hebt. Voor alle dingen moet gy weeten, dat de Ezel eigenlyk een vreemd Dier is, en in 't geheel niet by ons te huis hoort, en nog minder een eigenlyk Huisdier is. Hy hoort in de warme Landen te huis, alwaar hy zeer gaauw, en een der vlugste Dieren is, het welk door geen Paard kan worden ingehaald. De voornaamste lieden, zoo wel als de geringsten, schaamen zich aldaar niet, op denzelven te ryden. De koude lucht by ons, en het harde juk, het welk wy hem opleggen, berooft hem van zyne leevendigheid. Hebt gy niet gezien, hoe zy des zomers, in den heeten zonneschyn, met elkander speelen, en zich, wanneer zy eenige vrye oogenblikken hebben, vermaaken? Gy verwyt den Ezel zyne luiheid; maar zeg my eens, hoe lang slaapt gy wel? - Des avonds ten 10, of ten laatsten ten 11 uuren, ga ik naar bed, en ten 5, of ten laatsten ten 6 uuren, sta ik weder op. - Ei! luije Frederik, zou de Ezel zeggen, indien hy spreeken konde; gy slaapt geheele agt uuren, en ik naauwlyks vier, - en leg nog, by lange na, zoo zacht en gemaklyk niet als gy.’