Byzondere Gedachten en Vraagen over de Gelykheid en Vryheid. Te Amsterdam, by P.E. Briët. In 8vo. 238 bl.
Men moet, in dit geschrift, geen nadere ontwikkeling van de grondbeginselen van gelykheid en vryheid, waarvan veelen sedert eenigen tyd den mond vol hebben, zoeken. Daarover is ook door bekwaame handen reeds zoo veel geschreeven, dat men niet veel nadere opheldering desaangaande kan verwachten. De ons onbekende Opsteller van deze byzondere Gedachten en Vraagen, over de Gelykheid en Vryheid, die zich, by de schriftelyke teekening van elk exemplaar, j.c. d lara noemt, en duidelyk laat blyken, dat hy tot de Joodsche Natie behoort, schynt althans de man niet te weezen, om over deze onderwerpen nieuw licht te verspreiden. Het geheele geschryf behelst naauwlyks iets meer, dan eene apologie van het gedrag der Amsterdamsche Jooden in 't jaar 1787, ten bewyze, dat men hen in 1795 van de Burgerwapening niet had mogen uitsluiten, en dat men strydig met de aangenomen grondbeginselen der Staatsregeling handelt, met dezelven nog steeds uitgesloten te houden. Dit alles is evenwel doormengd met goede gedachten en gegronde aanmerkingen. Somtyds weet hy zich zeer gepast van gezegden van anderen, b.v. Montesquieu, Rousseau, ook wel van Michaëlis en andere Christenschryvers, waarmede hy zeer bekend moet weezen, te bedienen. Desniettemin had de Schryver de opgenomene taak liever aan anderen moeten overlaaten. ‘Men moet,’ zegt hy, ‘in dit Werkjen geen fraaiheid van styl of orde in het voorstellen der denkbeelden zoeken.’ En het Voorbericht zelf, waarin hy ons hiervan verwittigt, strekt daarvoor, zoo wel als 't geheele volgende geschryf, tot een allerduidelykst bewys. Maar waarom dan als Schryver te voorschyn gekomen? Al is hy geen Geleerde, en al heeft hy alleen voor ongeleerden willen schryven, dan had hy evenwel vooraf eenig werk moeten maaken, om de taal, waarin hy schryft, beter te leeren kennen, en zyne denkbeelden in eene geregelde orde
uit te drukken. Nu levert hy ons, in een allerslordigsten schryfstyl, een weinig samenhangend werk, dat men, in weerwil van 't goede, dat hier en daar in 't oog straalt, met weerzin ten einde doorleest; zonder zelfs te zorgen, dat het van de grofste drukfeilen, waardoor 't nog al meer ontsierd wordt, door eene daartoe geschikte hand werd gezuiverd.