zegt hy, ‘dan zal ik, aan den eenen kant, u een tweede stukje myner brieven geeven, die zoo niet interessanter, ten minsten geen minder waarde zullen hebben, dan dit negental, en aan den anderen kant my hartelyk verheugen, dat zoo veelen lust in de waarheid gekreegen hebben.’ 't Ontbreekt ons, zoo wy meenen, niet aan liefde voor de waarheid, of aan lust tot naspooring derzelve, waar wy die maar kunnen ontdekken; maar wy moeten evenwel bekennen, tot die genen niet te behooren, van welken de Schryver aanmoediging wacht, om nog meer brieven van dat soort te laaten volgen.
De Schryver heft sterke klaagtoonen op over den toestand van 't Kerkgenootschap der Hervormden, met opzicht tot de geloofsleer, die hy onder dezelven zeer verbasterd vindt. Onder de aanleidende redenen tot afwyking van de oude rechtzinnigheid, telt hy den steeds toeneemenden smaak in fraaie letteren, het groot misbruik der beoefening van oude Grieksche en Romeinsche Schryvers, de vry algemeene hoogachting van 't schitterend vernuft van Voltaire, d'Alembert en anderen, wier nadeelige schriften in zoo veele handen zyn, de allerschadelykste gewoonte om de Wysgeerte met het Christendom te vereenigen, het toelaaten van jonge lieden tot de verkeering van lieden, die in andere opzichten uitmunten, maar gevaarlyke begrippen omtrent den Godsdienst koesteren, en vooral het gedrag en de predikwyze van sommige Predikers in de Hervormde Kerk, die niet alleen heimelyk kwaad zaad strooien, maar openlyk het Christendom verdraaien, en den weg baanen, om het geheelenal aan kant te zetten. Als het beste middel, om dat voor 't vervolg te beletten, slaat hy voor, om de verplichting aan de formulieren van eenigheid wat vaster te maaken.
Wy vreezen, dat des Schryvers welmeenende Godsdienstyver hem vervoerd heeft, om dingen, die niet by elkander behooren, onvoorzigtiglyk ondereen te mengen, en dat hy, dus voortgaande, eene wyde deur zal helpen openzetten voor haatelyke verdenkingen omtrent de bedoelingen van achtingwaardige mannen, die het met de Christelyke leer regt hartelyk meenen, hoewel zy, in de wyze van uitdrukking hunner gevoelens, en geheelen leertrant, van de oude wyze min of meer afwyken. Het is in de daad te bejammeren, dat het, zoo wel onder de Hervorm-