| |
De vroegste Geschiedenissen van den Bybel, voorgesteld in Gesprekken, onder het doen van Zomerwandelingen. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel, behelzende de Geschiedenis der Aartsvaderen. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1799. In 8vo. 222 bl.
Onder de middelen, om jonge lieden in de hoofdwaarheden van den Godsdienst te onderwyzen, verdient, onzes oordeels, eene aanzienlyke plaats, dezelven met de Geschiedenissen van het Oude en van het Nieuwe Verbond gemeenzaam te doen bekend worden; Geschiedenissen, in welke die waarheden als ingevlogten zyn, en met welke zy gelyktydig worden voorgedraagen. Van hier dat de nuttigheid van de kennisse der Bybelsche Geschiedenisse allerwege wordt toegestemd. Alleenlyk valt de vraag, op hoedanig eene wyze het onderwys daarin moet worden ingericht? Den Bybel te laaten doorleezen, van het begin tot het einde, was de weg, welke van veelen, vooral in vroegere dagen,
| |
| |
daartoe wierdt ingeslagen. De kundige Vertaaler van dit Werkje keurt dit gebruik af, omdat zulk eene agtereenvolgende leezing door de kinderen, veelal, als eene moeilyke taak wordt beschouwd, en ook luttel voordeels aanbrengt. Hy geeft daar van de volgende redenen. Het verstand der kinderen is niet, immers zeer zelden, geschikt, om den Oosterschen schryftrant, in welken de Bybelboeken opgesteld zyn, te vatten. Veele zaaken, die in den Bybel voorkoomen, b.v. Geslagtregisters, Landverdeelingen, Kerklyke en Burgerlyke gebruiken, zyn van geen belang voor de Jeugd. Waarby nog koomt, dat onder het agtervolgend bybelleezen, zaaken voorkoomen, welke men aan de Jeugd, die veelal nieuwsgierig en vraagagtig valt, niet behoorlyk kan ontwikkelen.
Zeer geschikt oordeelen wy het tegenwoordig geschrift, om de Jeugd, op eene aangenaame wyze, met den hoofdzaaklyken inhoud des Bybels te doen bekend worden. Een Onderwyzer, van eenige leerlingen, van beiderleie kunne, verzeld, ontvouwt hier dien inhoud, by manier van gemeenzaame gesprekken, in een reeks van wandelingen, met welke zy, naa het afdoen van andere bezigheden, zich verlustigen. Zonder tot onbeschaafde platheid te vervallen, daalt de Onderwyzer, in de wyze zyner uitdrukkingen en de manier van verhaalen, tot de vatbaarheden van kinderen neder. Zommige voorvallen, die voegzaamst aan kinderen onbekend worden gelaaten, verzwygende, weet hy over eenige duisterheden, die evenwel van gewigt zyn, een licht, aan de kindsche bevattingen geëvenredigd, te verspreiden.
Tot eene proeve der manier van verhaalen, valt onze keuze op abrahams optogt om zynen Zoon te offeren. ‘Eens (dus luidt het verhaal) gaf god aan Abraham het bevel: neem uwen Zoon, begeef u met hem op dien berg, dien ik u zal aanwyzen, en offer hem daar aan my. De arme Vader wist niet wat hem overkwam, dat hy zyn kind, het welk hy zoo hartlyk lief had, met eigen handen om het leeven moest brengen. Maar hy beminde zynen god echter nog meer, en dacht, Hy heeft hem aan my gegeeven, Hy zal hem ook weder hebben, wanneer Hy zulks begeert. Hy kan evenwel zyne belofte aan my houden. Terstond maakte hy gereedheid tot de reis. Op den volgenden morgen vroegtydig belaadde hy eenige ezels
| |
| |
met leevensmiddelen, hout en offergereedschap, en reisde met Isaäk en nog een paar jonge knaapen voord. Hy zeide niets van dit alles aan zyne vrouw, want die zou hen niet hebben laaten gaan, of zou, van dien tyd af, zich zelven (zelve) doodgeschreid hebben; hy zeide aan haar, dat zy henen gingen om daar te offeren. Met een bezwaard hart reisde hy voord, en wanneer hy den jongeling zoo aanzag, dan had hy wel reden om te weenen. Goede jongen, dacht hy, wanneer gy wist, dat dit de laatste gang in uw leeven ware, dan zoude gy niet zoo vergenoegd naast my henen gaan. God! - weldra zal ik u niet meer zien, ik moet alleen huiswaard keeren, en ach! wat zal uwe moeder zeggen, wanneer zy hoort dat gy dood zyt! Menigmaal kwamen de traanen in zyne oogen, en hy moest die verbergen, opdat Isaäk die niet zien zoude. Deze ging ondertusschen vreedzaam naast hem voord. Nu hadden zy reeds twee dagen gereisd. Eindelyk zagen zy op den derden dag den berg voor zich, het was de berg Moria, op denwelken naderhand Jerusalem en de tempel zyn gebouwd geworden. Toen zy nu nader by denzelven kwamen, liet hy de jonge knaapen met de ezels beneden aan den berg. Hy nam het offermes, het vuur, het welk zy hadden medegenoomen, wyl zy daar geen vuur konden maaken, en Isaäk zelf droeg het hout, dat hem verbranden zoude. Zwygend en met moeite klommen zy opwaard. Isaäk verwonderde zich nu, Vader, zeide hy, daar is hout en vuur, doch waar is het offerdier? Heb daar geene zorg voor, zeide zyn Vader, god zal reeds een dier voor zich uitgezocht hebben. Isaäk dacht: dat zy boven op den berg wel een dier zouden vinden, en ging onbezorgd voord. Nu waren zy op de hoogte. Zy stapelden zoden en steenen op elkanderen tot een altaar, Abraham lei het hout op hetzelve, en nu - nu ging hy sidderend tot
Isaäk. Het kan niet helpen, myn Zoon, zeide hy, gy zyt het offerlam - u moet ik slagten - want God eischt dit. Isaäk wist niet wat hem gebeurde, weemoedig zag hy op tot zynen Vader, wien de oogen vol traanen waren, die geduurig langs zyne wangen afrolden. Maar hy wist dat zyn Vader hem lief had, en dat hy zoo iets zeker niet doen zoude, wanneer het de wil van god niet ware. Zonder
| |
| |
tegenspreeken liet hy zich binden, en op het hout leggen. Beevend greep de Vader nu het mes, en het trilde hem in de hand, hy vatte zynen Zoon in den arm, en nu - nu - nu wilde hy het hem in de borst stooten. (De kinderen hielden de oogen digt, om het niet te zien, of leiden de hand op de borst, als of zy den steek voelden.) Eensslags riep eene stem: Abraham! Abraham! houd op! doe den jongen niets! (Nu namen zy allen de hand weder van de oogen af.) Nu heb ik u als een vroom man leeren kennen, wyl gy het dierbaarste, dat gy op de waereld hebt, my hebt willen opofferen. Hier verzekerde god hem nogmaals, en met duuren eede, dat Hy zyne nakomelingen talryk en gelukkig maaken wilde, en dit was toen ten tyde de grootste vreugd, die men kon uitdenken. Ondertusschen had Abraham zich uit zyne groote ontroering hersteld, nu maakte hy vol blydschap zynen Isaäk los, en hy werd hem als op nieuw gegeeven. Echter was nu alles hier tot eene offerande gereed, toen beklaagden zy zich, dat zy geen dier hadden om te offeren. Maar straks ruischte iets achter hen in een kreupelbosch, een ram of wild schaap was met zyne kromme hoornen in het hout verward. Dit dier werd voordgehaald, geslagt en verbrand. Nu trokken zy vol blydschap terug, en verhaalden aan Sara alles, wat voorgevallen was. Deze zal ten hoogsten verwonderd geweest zyn.’ Dus loopt dit verhaal; waarby, veelligt, zommigen vreemd zal dunken, dat geen der kinderen op het slagten van een Zoon door zynen eigen Vader eene bedenking oppert: een zeer natuurlyke inval, en niet boven het bereik van het kinderlyk verstand.
Het verhaal van josefs verblyf ten huize van potifar willen wy hier nog overschryven. ‘Josef was nu in Egypten aangekomen, en wyl hy een jong mensch was, die ook een goed voorkomen had, kocht Potifar hem, die daar by den Koning hoofdman over de lyfwachten was. Wyl deze eenen grooten omloop van landbouw, veele akkers en vee bezat, zoo had hy zulke slaaven noodig. Josef wist zich zoo wel by zynen heer bemind te maaken, te meer, daar hy de landbezigheden ook reeds verstond, dat zyn heer hem tot eenen opzichter over alles maakte. Zoo weet de goede god immers middel, door welke Hy het den vroomen lieden draagelyk maaken kan, zelfs dan, wanneer zy ongeluk- | |
| |
kig zyn. Nu had Josef het goed. Hy beschikte het gene gedaan moest worden, en deed anders niet, dan dat hy het opzicht over de slaaven voerde, en uitgaf en ontving. Maar zyn heer bemoeide zich met niets meer, en leefde te huis naar zynen lust. Nu gedroeg Josef zich als een eerlyk mensch, hy was getrouw, vervreemdde en verzuimde niets, en hield goede orde. Om kort te gaan, zulk eenen goeden opzichter had Potifar nog niet gehad. Maar hy zag ook kennelyk den zegen in zyne landbouwery, want hy werd van tyd tot tyd ryker. Natuurlyker wyze achtte hy hem nu des te meer. En, denkt nu eens, wyl zyn heer hem lief had, zoo dacht zyne vrouw, dat zy hem ook wel mogt beminnen; zy liefkoosde hem, en gaf hem dikwyls te verstaan, dat hy met haar gemeenzaam zou omgaan. Doch Josef wist dat dit eene groote zonde is, en ontweek haar altyd. Eens waren alle de lieden van het huis, op eenen vroegen morgen, ter stad ingegaan, en hadden een feest willen bywoonen; niemand was t'huis, dan alleen de vrouw, doch deze lag nog te bed. Josef wist niets daarvan, doch hy had toevallig in de nabyheid van het slaapvertrek iets te doen,
toen merkte zy, dat hy daar was. Josef, kom eens binnen, riep zy. Die wist niet, dat zy nog in het bed lag, echter moest hy haar als zyne meesteres gehoorzaamen, en dus ging hy in het vertrek. Toen wilde zy, dat hy by haar in het bed zou gaan liggen. Hemel! hoe verschrikte hy op dezen voorslag. Hoe, zeide hy, zou ik zulk een groot kwaad doen, en tegen mynen lieven god zondigen? Uw goede man bemint my zoo zeer, en heeft my alles overgegeeven; en ik zou dan zoo laag zyn, en u zyne vrouw, het eenige, dat hy voor zich zelven behouden heeft, verleiden? Neen, nimmer! En wanneer het eens daartoe kwam, en een ander zag het! Wie toch zou het zien, zeide zy, myn man is immers niet t'huis, en ook al het ander volk is weggegaan. Echter ziet het de lieve god, gaf hy ten antwoorde. In het kort, hy deed het niet. Zy gaf hem nog de vleiendste woordjens, en wilde hem eindelyk by zyn overkleed naar zich trekken. Toen liet Josef zyn kleed vaaren, en liep weg. Maar nu was het wyf ook als raazend. Op eens begon zy een verschrikkelyk geschreeuw, zoo dat de lieden, die nog daaromtrend waren, alle byëen liepen. Wat is het toch; wat is het toch? Kunt gy het wel denken, menschen, ach,
| |
| |
alle myne leden trillen, - die Hebreeuwsche slaaf - kwam nu - by my voor het bed, - en wilde my wat kwaads vergen, doch wyl ik schreeuwde, liep hy weg, en liet door angst zyn kleed leggen. Toen haar man t'huis kwam, verhaalde zy het hem even zoo. Natuurlyk was deze zeer vergramd, terstond liet hy de wacht komen, en myn goede Josef moest in de gevangenis.’
Terwyl wy onze blydschap betuigen, dat de Uitgeever een zoo kundigen Vertaaler heeft gevonden, als aan dit Werkje zyne moeite heeft te koste gelegd, voegen wy 'er onzen wensch nevens, dat hy in den genoegzaamen aftrek aanmoediging zal vinden, om het Tweede Deel spoedig te laaten volgen.
|
|