Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerdediging van den Bybel tegen de bedenkingen van één van deszelfs hedendaagsche Bestryderen, in een reeks van Brieven, geschreven door R. Watson, Bisschop van Landaff en Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan de Hoge Schole te Cambridge. Naar de zevende Uitgave uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, by N. Cornel, 1799. In gr. 8vo. 208 bl.'t Moge anders zonderling schynen, met de wederlegging van een buitenlandsch Schrift, eer 'er nog eene overzetting van 't oorspronglyk Werk, in de Nederlandsche taal, voorhanden is, te voorschyn te komen, de Vertaaler van deze wel doordachte Brieven aan Paine zal weinig tot verschooning noodig hebben, over de gemeenmaaking van deze altoos leezenswaardige Verdediging van den Bybel, die zoo regt geschikt is, om het verlangen naar een tweede Stukjen van de beruchte Eeuw der Rede, zoo het anders iemand, die nog niet verzadigd ware van het voorgaande, mogt bekruipen, merkelyk te verminderen, of wel geheel te doen ophouden. De beroemde Hoogleeraar watson, die zich reeds lang, als een doorkundig en yverig voorstander van de | |
[pagina 188]
| |
zaak des Christendoms, heeft leeren kennenGa naar voetnoot(*), heeft in dit Werkjen, waarvan binnen den tyd van twee jaaren zeven uitgaven, en ook eene Hoogduitsche vertaaling, zyn in 't licht verscheenen, de wigtigste zwaarigheden, welke Paine tegen den Bybel, als eene Goddelyke Openbaring, in het algemeen, en tegen de echtheid en geloofwaardigheid van alle bybelboeken in het byzonder, geöpperd heeft, en welker meerendeel de tegenwerpingen der Deïsten zyn, in eene geregelde orde, zoo veel het geschrift van Paine toeliet, uit één gezet en opgelost, op eene wyze, die 's Mans verstand en hart eer aandoet. De beäntwoording der ingebragte tegenbedenkingen is kort, klaar en nadrukkelyk. Alles dient ter zaake, en wordt op een ernstigen toon, doch overal met gepaste bescheidenheid, behandeld. Zie hier, tot eene proeve van den schryftrant, het begin van den eersten en laatsten Brief. De eerste vangt dus aan: ‘Onlangs is my een boek van u in handen gekomen, het welk ten opschrift heeft: de Eeuw der Rede, twede Stuk, zynde ene nasporing van ware en fabelachtige Godgeleerdheid; en ik oordele het niet onbestaanbaar met mynen stand noch met de plichten, die ik aan de maatschappy verschuldigd ben, u en het publiek met enige aanmerkingen op een zo buitengewoon geschrift lastig te vallen. Buitengewoon noem ik hetzelve, niet uit hoofde van de nieuwe tegenwerpselen, welke gy tegen den geopenbaarden Godsdienst hebt te berde gebracht, want in dezelve vinde ik weinig of niets nieuws; maar uit hoofde van den yver, waarmede gy arbeidt, om uwe gevoelens te verspreiden, en uit hoofde van het zelfsvertrouwen, waarmede gy uwe denkwyze voor waarheid houdt. Gy merkt hier uit, dat ik u ten aanzien van uwe oprechtheid niet verdenke, hoezeer ik ook uwe wysheid, in op zodanig ene wyze over zodanig een onderwerp te schryven, moge in twyfel trekken: ook ben ik niet onwillig om te erkennen, dat gy ene groote zeggenskracht en veel scherpzinnigheid in het onderzoeken bezit, hoewel men het my niet ten kwade duiden moet, | |
[pagina 189]
| |
wanneer ik my beklage, dat deze begaafdheden niet op ene voor het menschdom nuttiger en voor u zelven meer achtbare wyze zyn aangewend geworden. Ik maak een aanvang met de inleiding van uw boek. In dezelve zegt gy, dat gy reeds lang voornemens waart uwe denkwyze over Godsdienst openlyk in het licht te geeven, maar dat gy dit eigenlyk bewaard had voor enen meer gevorderden ouderdom. - Ik hoop niet, dat 'er zich liefdeloosheid onder menge, wanneer ik zeg, dat het voor de Christenheid gelukkig zou geweest zyn, zo uw leeftyd ware voleind geweest, voor dat gy uw voornemen volbracht hadder. - Met het vervullen van uw oogmerk zult gy het geloof van duizenden op losse schroeven gezet, aan het hart van deugdzame lydenden alle hunne troostryke overtuiging van ene toekomstige vergelding ontroofd, in het gemoed van booswichten alle hunne vrees voor aanstaande straf vernietigd, aan de overheersching van elke drift den teugel gevierd, en daardoor medegewerkt hebben, zowel tot de invoering van ene algemene onveiligheid, als tot het ongeluk van byzondere personen, welke beiden het zedenbederf gewoonlyk en meestal noodzakelyk vergezellen. Niemand kan over den Priesterbiecht en daarop volgende vergiffenis van zonden, zo als ze in de Roomsche kerk plaats hebben, ongunstiger denken, dan ik doe; echter kan ik my niet overreden om met u dezelve te houden voor de oorzaken van de slachtingen, die de Guillotine heeft aangericht. Tot het bedryven van alle soorten van euveldaden waren de gemoederen der menschen voorbereid, niet, zo als gy veronderstelt, door deze of gene leerstukken van de Roomsche kerk, maar juist door dat zy dien Godsdienst niet volkomen geloofden. Wat heeft dan de maatschappy niet te wachten van de genen, die de beginselen van uw boek zullen inzuigen. Ene koorts, welke gy zelf en allen, die by u waren, verwachtten, dat een eind van uw leven zou maken, herinnerde u met vernieuwde zelfvoldoening, dat gy de Eeuw der Rede geschreven had; en gy weet dus, zegt gy, by eigen ervaring, dat uwe beginselen den toets van het gewisse doorstaan. Ik laat deze verklaring gelden voor een bewys van de op- | |
[pagina 190]
| |
rechtheid uwer overtuiging, maar ik kan dit niet houden voor een bewys van de waarheid uwer grondbeginselen.’ De laatste wordt dus begonnen: ‘Op het overig gedeelte van uw werk kan nauwlyks enige aanmerking vallen. Het bestaat voornamelyk uit onbewezene stellingen, beledigende uitdrukkingen, lage beschimpingen, woordenstryd, ongodlyk ydelroepen, en tegenstellingen der valschelyk genaamde wetenschapGa naar voetnoot(*). Het doet my leed, my, ten einde aan het onderwerp recht te doen, in de noodzakelykheid te zien om zulk ene harde taal te voeren; en ben 'er in waarheid bedroefd over, dat uw geest, ten aanzien van alles wat den geopenbaarden Godsdienst betreft, ik weet niet waarvandaan, ene verkeerde wending gekregen heeft. Gy zyt tot wat beters in staat, want 'er is ene wysgerige verhevenheid in sommigen van uwe denkbeelden, wanneer gy spreekt van het Opperwezen, als den Schepper van het Heelal. Doch op dat gy my niet van minachting jegens u zoudt beschuldigen, wanneer ik enig gedeelte van uw werk, zonder op hetzelve byzondere acht te slaan, voorbyging, zal ik u volgen in het geen gy het besluit van uw boek noemt.’ |
|