| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 333 bl.
Dit Zevende Deel des arbeids van den Hoogleeraar bonnet, over den Brief aan de Hebreën, loopt alleen over het Tiende Hoofddeel van dien Brief. Van een Werk van deezen aart een aaneengeschakeld bericht te geeven, is niet wel doenlyk, ten zy men de kanttekeningen der paragraaphen wilde afschryven. Daarmede zoude den Leezer geringen dienst geschieden, indien men hem niet meer zeide; en wilde men van elke paragraaph een uittreksel geeven, hoeveel ruimte zoude men dan wel noodig hebben? Evenwel zullen veelen waarschynelyk iets meer wenschen dan eene bloote aankondiging. Wy zullen daarom by twee of drie plaatzen een weinig stilstaan.
Ter gelegenheid van heb. X:2, leezen wy, bl. 13. ‘Een conscientie der zonden te hebben, betekent, overtuigd te zyn, of, dat de zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, niet verzoend zyn.’ Of deeze bepaaling volkomen juist zy, is iets dat wy nu niet willen onderzoeken: maar dit blykt 'er uit, dat, volgens des Schryvers gevoelen, de zonden kunnen vergeven zyn, zodat de zondaar volkomen van alle straf bevryd worde, en daarvan verzekering ontvange, zonder verzoend te zyn. Dit erkent de Schryver, onmiddellyk na de aangehaalde woorden, uitdrukkelyk. En op de volgende bladzyde leest men. ‘'Er bleef, ook by den gelovigen Israëliet, een conscientie der zonden. Schoon bewust van zyne rechtvaardigmaking voor God, moest hy echter zyn schuld, die hem volkomen vergeven was, als nog onverzoend, aanmer- | |
| |
ken.’ Op bladz. 56, zegt de Schryver: ‘Hier [heb. X:10] heeft de Apostel [van heiliging spreekende] het oog op ... zulk eene afzondering en toewyding aan den Heere, die ten gevolge heeft gemeenschap met God, en eeuwige zaligheid. En wat behoort daar toe voor den gevallen mensch? Voor eerst, zyne schuld moet weggenomen, zyne zonde moet verzoend zyn.’ Hieruit schynt te volgen, dat de geloovige Israëlieten, niettegenstaande hunne rechtvaardiging en de verkregen vergiffenis van zonden, geene gemeenschap met god hadden of konden hebben, voor de daadlyke verzoening hunner zonden door den dood van christus. Want op bladz. 15 leezen wy: ‘Geene zonde wordt gerekend verzoend te zyn, dan, voor welke de straf gedragen is, het zy door den mensch zelven, of door eenen anderen, in zyne plaats.’ - Hebben dan de godvruchtigen van oude tyden, heeft by voorb. abraham, de groote Vader der geloovigen, geene gemeenschap met
god gehad? De Schryver zelve erkent [bl. 76], en hoe zoude hy het ontkennen? ‘Van adam tot op christus, waren 'er ... menschen die geheiligd wierden, die deel hadden aan de volkomen vergeving der zonden, en de vernieuwing des Heiligen Geests.’ De geleerde bonnet heeft ook deeze zwaatigheid gevoeld, en tracht ze uit den wech te ruimen. Handelende over vs. 18, zegt hy, bladz. 92: Vergeving van zonden ‘is, in het gemeen, die richterlyke daad van God, waar door hy den zondaar vry verklaart van alle de gevolgen zyner overtredingen, even als of hy nimmer zonde gedaan hadt ..... Nu zegt de Apostel, waar zulk een vergeving is, daar is geen offerände meer voor de zonde. - Hy wil zeggen, dan komt 'er geen offerände meer te pas.’ Hierop maakt hy zich, bl. 95, deeze tegenwerping: ‘Is 'er geen offerände meer nodig, omdat 'er vergeving is, dan volgt, dat 'er geen vergeving heeft plaats gehad, zoo lang 'er nog een offerände voor de zonde nodig was:’ en dat gevolgelyk vóór het lyden van christus ‘geduurende een tydsverloop van vier duizend jaren ... geen waare vergeving der zonden heeft plaats gehad.’ Hy erkent dat deeze bedenking zeer natuurlyk is. Om ze te beantwoorden, toont hy vooreerst, bl. 96 env., dat ‘de gelovigen, voor de komst van christus in de we- | |
| |
reld, eene waare en volkomene vergeving van zonden gehad’ hebben. ‘Maar [bl. 99] dan blyft de tweede vraag ... hoe kan Paulus dan te kennen geven, dat de vergeving eerst een gevolg is van Christus offerände? - Om hier op te antwoorden, moeten wy aanmerken, dat 'er een tweeërlei
vergeving .. is: de eene is personeel, de andere raakt de gantsche Kerk, in haar geheel beschouwd: - De personele vergeving ... is die daad van God, waar door hy verklaart, dat de zonde nimmer strekken zal, om den mensch te veroordeelen, en hem uit te sluiten van de zaligheid.’ Na eenige bygevoegde aanmerkingen vervolgt de Schryver, bladz. 100: ‘Dat 'er eene vergeving ... is, die hare betrekking heeft tot de gantsche Kerk, in haar geheel beschouwd. - Deze bestaat in de verklaring van God, niet, dat 'er geen zonde zal toegerekend worden; dat kon plaats hebben, al was de zonde nog niet daadlyk verzoend; en heeft ook .... plaats gehad; maar .... dat 'er geen zonde meer is, die de volkomen zaligheid der gantsche Kerk hinderen kan.’ Indien deeze verklaaring de zaak voor den bescheiden Leezer duidelyker maakt, wenschen wy hem geluk met een dieper doorzicht dan het onze is. Wel besteedt de Geleerde Schryver nog eenige bladzyden aan dit onderwerp; maar te vergeefs hebben wy getracht de kracht zyner redeneeringe te vatten. Altoos kwam in ons het denkbeeld op, dat de gantsche Kerk, en de byzondere Persoonen, welke die Kerk uitmaaken, inderdaad een en het zelfde zyn, en niet anders dan door denkbeeldige aftrekkinge van elkander kunnen onderscheiden worden.
Men weet, dat de Uitleggers het geheel niet eens zyn omtrent de aanhaaling van den XLsten Psalm, welke wy heb. X:5 env. ontmoeten. Groote Geleerden beschouwen dien Psalm als waarlyk Propheetisch, den Messias bedoelende, en als zodanig door den Schryver van deezen Brief aangehaald. De beroemde j.d. michaëlis heeft, in zyn Critisches Collegium, alle zyne geleerdheid, alle synheid van zyn vernuft, gebruikt om dit gevoelen te staaven; ja rekent, blykens den titel van zyn werk, den gemelden Psalm onder de drie gewichtigsten raakende christus. - Andere groote Mannen, waaronder calvinus zelve, denken, dat door den Schryver aan de Hebreën op Christus overgebragt wor- | |
| |
de hetgeen david van zich zelven zegt, of, zo als stinstra het uitdrukt, in de Nareden van het Eerste Deel zyner Oude Voorspellingen ... opgehelderd, dat het gebruik, door den gemelden Schryver van deezen Psalm gemaakt, slegts eene woordlyke overbrenging is van Davids uitdrukkingen, geenzins eene toepassing van Davids zaakelyke meeninge. Van weerskanten zoude men een aantal van beroemde naamen kunnen bybrengen. De Hoogleeraar voegt zich, bladz. 17, by hen, welken den Psalm beschouwen als Propheetisch en metterdaad den Messias spreekende invoerende. Of hy daarin gelyk hebbe, beslissen wy niet. Maar de redenen, welke hy voor dat gevoelen inbrengt, schynen ons niet zeer overtuigende. In het voorbygaan beroept hy zich op het gezach van paulus, dat is, van den Schryver aan de Hebreën. Doch wat daarop kan geantwoord worden, is boven reeds aangestipt. - Dan zyne voornaame reden is bevat in de volgende woorden op bladz. 18. ‘Hoe is het .. te begrypen, dat deze Vorst [david], die zoo
zeer was ingenomen met de Mosaische instellingen, en naderhand getoond heeft, hoe zeer hem de staatlyke vereering van God, voornaamlyk met offeränden, ter harte ging, .... hier voor den Alwetenden zou betuigen: Gy hebt geenen lust gehad aan slachtöffer en spysöffer, enz.’ - Hy werpt zich hier wel sommige plaatzen der Schriftuure tegen, waarin het waarneemen van Gods zedelyke geboden gesteld wordt boven de onderhouding der plechtige instellingen, en tracht die tegenwerping te beantwoorden, door, bl. 20, te vraagen: ‘Was david niet .. verpligt, den Heere offeränden toe te brengen? of, bevond hy zich in het geval, dat hy, zulks willende doen, een uitdrukkelyk bevel van God zou overtreden? gelyk het met saul was: of, .. eenige zedelyke pligten zou veronagtzamen? waar op by den Propheet hoseä gezien wordt.’ Noch het eene noch het andere van deeze twee laatste stellingen, kan men antwoorden. Men kan toestaan, dat david zekerlyk verplicht was de Mosaische instellingen te onderhouden; en evenwel kan men beweeren, dat hy van de meerdere voortreffelykheid der zedelyke Wet duidelyk genoeg overtuigd was, klaar genoeg begreep, dat deezer onderhouding voornaamelyk en in de eerste plaatze gevorderd wordt, om haar by uitstek, vs. 9, het welbehaagen van God
| |
| |
te noemen, en alle plechtige verrichtingen daar by als niet geëischt, met eene dichterlyke vryheid, voor te stellen. Ik wil my hier niet beroepen op het zeggen van God by jeremias, H. VII: 22, of by asaph, Ps. L:8 env. Maar men leeze slechts hetgeen david zelve zingt, Ps. LI:18, 19. Michaëlis, die het in de hoofdzaak met onzen Hoogleeraar eens is, schryft in zyn Crit. Colleg. S. 318. ‘Een Dichter, vooral dan, wanneer hy door het onverwachte verwondering wil veroorzaaken, bindt zich niet aan de beschroomde bepaalingen van den Kort-Begrip-Schryver, die by ieder woord in vreeze is, dat men hem zoude kunnen verketteren. Hy spreekt stouter, en wanneer alle Offeranden niet om haar zelfs wille zyn ingesteld, maar God onder deeze beeldtenis iets edelers vorderde, waagt hy, zonder bedenken, de uitdrukking, dat God ze nooit gevorderd heeft.’
Wy zouden hier nog iets kunnen aanmerken over hetgeen de Schryver zegt aangaande Heb. X:26-29. Doch wy herinneren ons hetgeen wy reeds in de Algemeene Vaderl. Letteroef. voor 1798, bl. 204 env. over Heb. VI:4-6 aangestipt hebben. Des Schryvers uitlegging van beide plaatzen is op denzelfden leest geschoeid, en onze aanmerkingen zouden dus hoofdzaaklyk dezelfde zyn. Doorgaans beschouwt men de beide gemelde plaatzen als gelykluidende. Dan de geleerde j.d. michaëlis verklaart, hiervan niet volkomen overtuigd te zyn. ‘Ik vinde hier niet duidelyk uitgedrukt,’ zegt hy by heb. X:26, ‘dat de afvalligen voorheen zelven Wonderen gezien, of buitengewoone gaaven van den H. Geest gehad hebben; ook niet, dat het onmogelyk zy, hen weder tot Boete te vernieuwen: maar alleen, dat hy, die van den Christelyken Godsdienst afvalt, geen ander Offer voor de zonde hebbe, dewyl hy, naamelyk, het éénige Offer verlochent, hetgeen de zonde verzoenen konde. Niets vindt men aangaande de onmogelykheid van dit versmaade Offer in het toekomende weder aan te neemen.’
De Hooggeleerde bonnet is Academie-Prediker te Utrecht. Meermaalen hebben wy gedacht, by het doorleezen van dit Werk: zoude, misschien, de Hoogleeraar ook den geheelen Brief aan de Hebreën in zyne Predikatiën verhandeld hebben, en daaruit deeze Verklaring zyn voortgekomen? Maar naauwlyks konden
| |
| |
wy nalaaten deeze gissing geloof te geeven, wanneer wy bladz. 162 env. van dit Zevende Deel lazen: (de Schryver handelt daar over heb. X:24, 25.) ‘Wat zegt het, op elkanderen acht nemen? Het woord, hier gebezigd, is ons reeds voorgekomen hebr. III:1 .... Het is zoo veel, als, de aandacht tot eenige zaak bepaalen, en met behoorlyke oplettendheid daar omtrent verkeeren, om van dezelve eene naauwkeurige en zekere kennis te verkrygen. - Op elkanderen acht nemen, zegt dan, “naauwkeurig te letten op elkanders staat, omstandigheden, gemoedsgesteldheid, gedrag en wandel.”’
‘Dan 'er is velerlei achtnemen op elkanderen, dat .... ten hoogsten veroordeeld moet worden: omdat het beginzel niet deugt. - By velen is dat beginzel laakbare nieuwsgierigheid. Deze menschen zyn gelyk aan de Atheniensers, welker dagelyks werk was, wat nieuws te horen, en te zeggen. Ze zyn zeer begeerig om te weten, wat 'er by anderen omgaat .... Vooräl, maken ze, gelyk iemand wel gezegd heeft, van hun geheugen, als een riool, waar in alle vuiligheden van den naasten als byeenverzameld worden; en wel, om dezelve tot kennis van anderen te brengen. Schandelyke menschen. ... - By sommigen ontstaat zulk een acht nemen uit nog bozer beginzel: kwaadäartige nydigheid. Ze kennen hunne eigene zwakheden en misslagen; en zien, met leedwezen, dat anderen ... aan hun gelyk, of wel boven hen zyn: dit is, by hen, een oorzaak van kwelling en verdriet. Geen beter middel, om dat ... te verzetten, dan naauwkeurig te letten op de zwakheden en misslagen van zulken, die zy benyden, om zich daar mede te troosten, of .... daar van, by anderen, gebruik te maken. Zoo verre wy aan dit kwaad mogten schuldig staan, moeten wy ons zelven versoeien. ... - Nog verder gaat het, wanneer men, eeniglyk uit een beginzel van boosheid, acht geeft op anderen, en wel, om hen ongelukkig te maken. 't Is daaröm, dat men hunne onschuldigste bedryven ... in een verkeerd licht stelt, hunne gebreken ... verzwaart, en ... schandelyke leugens versiert [verziert] ... om hen aan kwaadaartige lasterzucht ten prooi te geven.
| |
| |
Elk, die eerbied heeft voor dezen betaamlyken regel, 't gene gy wilt, dat u de menschen doen, doet hun ook alzoo, zal van zulk een zoortgelyk acht nemen op elkander een grouwel hebben. .... Zegt men 't kan echter van eenig nut wezen. - Ik sta toe, dat, onder de Godlyke toelating en hoog bestuur, het zondig bestaan en bedryf van den een, tegen den anderen, een goed gevolg kan hebben ... - Maar dit einde, 't welk de nieuwsgierige, de nydige, of boosaartige waarnemer ook niet bedoelt, maakt zyn gedrag geenzins verschoonlyk; kwaad blyft altoos kwaad, al hadden wy 'er zelfs een goed einde mede voor. De Apostel leert ons, rom. III, dat der zulker verdoemnis regtvaardig is, die dezen godlozen regel volgen, laat ons het kwaad doen, op dat 'er het goede uit voortkome.’
Op deezen trant vaart de Schryver nog eenigen tyd voort, en handelt vervolgens, bladz. 167 env., over de volgende vraagen: ‘Wat verstaat de Apostel door liefde, en goede werken? Wat is de opscherping der liefde, en der goede werken? Hoe kan het acht nemen op elkanderen een geschikt middel daar toe zyn?’
Wy kunnen ons vergissen, maar houden niet onwaarschynelyk, dat de Hoogleeraar, hetgeen hy voor deezen aan eene bepaalde vergadering mondeling had voorgedragen, onder eene andere gedaante, maar waarin hierendaar nog trekken der voorige zyn overgebleven, tot bewerking van een uitgebreider nut heeft willen aanwenden: en dat hy daarmede veel nut doen moge, wenschen wy hartlyk.
|
|