Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVIIIde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1799. In gr. 4to. 370 bl.Eerste Berigt.Nogmaals hebben wy de twee Letter-kampvegters, in dit zelfde Teyleriaansche Strydperk, aangetroffenGa naar voetnoot(*): de Doopsgezinde Leeraars jan brouwer en w. bruin maten wederom hunne lanssen - en met gelyken uitslag, dat de eerste andermaal de overwinning behaalde. De stryd was om het beste Antwoord in te leveren op de belangryke Vraage: Is 'er in den Mensch geen ander beginzel van werking dan Eigenliefde, en kan men alle de Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toe brengen; of huisvesten 'er in hem ook beginzelen van Goedwilligheid, die zich door geene Eigenliefde verklaaren laaten, en volstrekt belangloos mogen genaamd worden? ‘Dit Vraagstuk moge,’ gelyk de Voorberigtschryver deezes Deels te recht aanmerkt, naa eene gepaste onderscheiding tusschen Eigenliefde en Eigenbaat gemaakt te hebben, ‘sommigen als louter beschouwlyk, en dus van minder nut, voorkomen. Het is het niet in het oog van hen, die Godsdienst en Deugd het meest beveiligd agten, wanneer de Mensch, uit één algemeen beginzel te werk gaande, voor het overige het gezond Verstand, de Rede, door de Godlyke Openbaaring verlicht, als zyn geleide volgt. Het is het niet in het oog van hen, die, 'er niet vreemd van zynde, dat der menschlyke Natuure oorspronglyke Beginzels van Goed- | |
[pagina 94]
| |
willigheid eigen zyn, van begrip zyn, dat zulks eene reden te meer zoude opleveren, om den Schepper als eenen weldaadigen god te eerbiedigen en te beminnen; eene reden te meer, om den Mensch tot Goedwilligheid en Menschlievendheid aan te zetten. Het was het dus ook niet by een goed deel der Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap, die, hoe meer zy in gevoelens verschilden over het voornoemde Vraagstuk, des te meer genegen waren om hetzelve tot een Prysvraag voor het laatstverloopen Jaar 1789 te doen dienen.’ De Eerw. brouwer stelt, in 't breede, den staat des Geschils voor oogen. Langen tyd en veel hadt hy zich met dit Onderwerp bezig gehouden, en wat 'er in- en uitlanders van onderscheidene gevoelens over geschreeven hadden, geleezen en bepeinsd. Hier van draagt de Verhandeling, op elke bladzyde, om zo te spreeken, de duidelykste kenmerken. Volgens zyn bestek handelt hy, in het eerste Hoofddeel, over den zin van zommige uitdrukkingen, met algemeene en voorbereidende Aanmerkingen, betrekkelyk de Natuur des Menschen. De woorden, welke hier toegelicht worden, zyn Beginzel, Eigenliefde, Verstand of Rede, en Zedelyk Gevoel of Geweeten. Wy neemen daar uit over, als tot de groote zaak in deezen behoorende, wat hy ter bepaalinge van het woord Eigenliefde zegt, en van den zin, waar in hy dit woord bezigt. ‘Er wordt slechts geringe waarneeming van den Mensch, en eene zeer oppervlakkige Zelfskennis vereischt, om overtuigd te zyn, dat Eigenliefde het roerzel is van meenigte onzer, zoo goede, als kwaade verrichtingen; en wierd 'er eenige aandrift of Beginzel van Werkzaamheid niet slechts den Sterveling, maar ook alle dierlyke Wezens door den Almagtigen ingeplant, het is deeze zucht tot behoudenis, ter bevordering en vermeerdering van hun geluk, het onmiddelyk gevolg van Geveeligheid en Zelfsbewustheid. Dit, voor zo veel my bekend is, heeft niemand ooit geloochend; en wie zulks immer bestaan mogt, dien zou de stem der geheele Natuur zyne dwaasheid aantygen, en zyn eigen hart logenstraffen. Het veelvuldig misbruik, intusschen, waar door de Mensch, in alle eeuwen en gewesten der wereld, dit weldaadig geschenk des Scheppers, tegen de inspraak van Rede, en Godsdienst, tot | |
[pagina 95]
| |
eigen verderf of onheil des naasten aanlag en bezigde, lag den grond tot herhaalde klagten van Wysgeeren en Zedekundigen, en was de vermoedelyke oorzaak, waarom dit woord in de meeste taalen ongunstig, verstaan, met Eigenbaat verward, en, ten besten genomen, tot Zelfsliefde, die eigen nut of voordeel zoekt, bepaald wierd. - In deezen laatsten zin nu hebben de Voorstanders des Zedelyken Gevoels zich daar van, myns inziens, bediend, en zy beyveren zich hierom om te bewyzen, dat Belang, en bedoeling van eigen voordeel of nut, niet altoos de bron is der menschlyke daaden, met naame der meest lofwaardige bedryven; waar uit zy dan besluiten, dat 'er ingeschapen Beginzelen van Goedwilligheid by den Mensch huisvesten. Men vergunne my nogthans de Eigenliefde in eenen ruimeren, en den oorsprong van dit gevoelig Beginzel meer vereerenden zin op te vatten, en daar onder niet slechts de Zelfsliefde of Eigenbaat te bevatten, welke op gemak of voordeel boogt, maar ook hier toe te brengen, de uitgestrektste najaaging van Geluk, welke den Mensch bezielt, en waar door hy steeds zyn genoegen, of heil, het zy wezenlyk, het zy ingebeeld, het zy tegenwoordig, het zy toekomstig, of afgelegen, bedoelt en najaagt; en, wat hier tegen zyns oordeels inloopt, zorgvuldig schuwt, en te vermyden tracht.’ De bepaaling der opgemelde woorden tragt de Schryver te verleevendigen door tusschengevlogte voorloopige Bedenkingen over 's Menschen Natuure, waar in wy zeer veel schoons hebben aangetroffen, en 't geen hy vervolgens in den loop der Verhandelinge, met veel juistheids, te passe brengt. In het tweede Hoofddeel beschouwt de Verhandelaar de Eigenliefde als het éénig Beginzel van werking in den Mensch, en als de Hoofdbron van alle zyne Neigingen en Hartstochten. Zeer gegrond is 's Mans Aanmerking: ‘De Neigingen en Driften der Menschen, hunne verlagens, begeerten en inzichten, zyn zoo veelvuldig, en onderscheiden, of neemen zoo verschillende gedaanten aan, waar onder zy zich meerder of minder bedekt voordoen, en werken, dat wie dezelve, tot een gemeen Beginzel tracht te rug te brengen, als het ware den Cretensischen Doolhof intreedt, uit den welken naauwlyks, zonder eenen goeden leiddraad, de uitkomst te vinden is. Dit bedenkende verwondert my geenzins | |
[pagina 96]
| |
de voorzichtigheid der Engelsche Wysgeeren, en van hunne Navolgeren, die, zich met eene oppervlakkige beschouwing der zaak vergenoegende, en niet tot den Oorsprong der Bronnen indringende, dezelve voor zoo veele Beginzelen der daaden opgaven, en dus eene Leer voordroegen, welke, met den schyn van waarheid bekleed, by meenigte van hun, dezelfde dwaaling dwaalende, eigenaartig grooten opgang maakte.’ Brouwer oordeelt daarom te regt, hier met de uiterste voorzigtigheid te moeten voortgaan, en baakent hy het pad, in dit gewigtig gedeelte zyns Antwoords te volgen, in deezer voege af, dat hy - I. Handelt over zodanige Driften en Neigingen, als onmiddelyk onzer Natuure in 't algemeen eigen zyn, of regelrecht uit de Eigenliefde opwellen. - II. Naagaat, hoedanigen invloed de byzondere Geaartheden, Jaaren, en Opvoedinge hebben op den Mensch, en welke verandering in zyne Hartstochten, met opzigt tot de voorwerpen, waar op zy doelen, hier door plaats grypt. - III. Gaat hy over om te bewyzen, dat Eigenliefde de grond is van het belang, welk wy stellen in den Naasten, en deszelfs gevoelens ons aangaande. - Waar uit hy, ten IV, afleidt, dat van daar, en alzo uit de Eigenliefde, de ongezellige en gezellige Gemoedsbeweegingen, met één woord, die Neigingen en Hartstochten, voornaamlyk in de Vraage des Genootschaps bedoeld, oorspronglyk zyn. Dit gedeelte, en, in de daad, het geldt hier de groote zaak, is zeer breedvoerig uitgewerkt, en op eene wyze uit een gezet, die zyner juiste denkwyze eere aandoet: wy kunnen niet meer doen, dan deeze hoofdzaaklyke opgave plaats geeven; alleen aanmerkende, dat de Schryver zich breed uitlaat, en een hoogen trap van Menschkunde aan den dag legt, als hy treedt tot de beschouwing, gelyk hy het noemt, ‘van zagtere Driften, en meer lofwaardige, hoewel min schitterende Deugden, tot welke een hooger trap van beschaafdheid, de vordering in Wysgeerige kennis en ontwikkeling zyner Rede, doch voornaamlyk de gezegende invloed van den Christlyken Godsdienst, daar aan eene eeuwige vergelding toezeggende, den Sterveling in staat is te verheffen.’ - Wat hy hier van Dankbaarheid, Edelmoedigheid en Medelyden zegt, als schynbaar het meest strydig met het door hem beweerd éénig Beginzel, | |
[pagina 97]
| |
draagt alzins blyken, hoe zeer hy dit stuk door en doordagt hebbe. Hy oordeelt zich gerechtigd tot het opmaaken van dit besluit: - ‘Uit alles nu, wat, in dit Hoofddeel, met genoegzaame breedheid verhandeld is, vermeenen wy te mogen opmaaken, dat geene Neigingen, geene Hartstochten zich ter beschouwinge aanboden, en als verschillende roerzels van der Menschen daaden voordeeden, of dezelve ontleenen haaren oorsprong, en wellen op door middel van Zintuigen en Verbeelding, uit het Beginzel van Eigenliefde, het onmiddelyk gevolg der gevoelige Natuure, waar mede wy van den Schepper beschonken zyn: weshalven wy, erkennende dat het menschlyk Verstand en doorzicht verder reikt dan dat van eenig ander stoffelyk en dierlyk Wezen, en hier aan onze meerdere vatbaarheid voor schoonheid en zedelykheid toeschryvende, of daar uit de leidingen en veelvuldige wyzigingen van het algemeen Beginzel geboortig agtende, geene meerdere Oorzaaken van Werkzaamheid behoeven op te spooren, ter oplossing van belanglooze Goedwilligheid, of van eenig ander Verschynzel, waar op de Vraage des Genootschaps doelt.’ De Burger brouwer laat het hier by niet berusten, maar oordeelt, dat dit besluit, hoe vast en wettig het, zyns oordeels, zyn moge, te sterker klemmen zal, indien hy het oordeel der geenen, van wier gevoelens het slot der Vraage melding maakt, ter toetze brengt en ontzenuwt. Hier toe is het derde Hoofddeel der Verhandelinge bestemd, 't welk ten opschrift voert: De Overbodigheid en Ongerymdheid der onderstelde Beginzelen van Goedwilligheid. In dit gedeelte toont de Schryver door en door ervaaren te zyn in de Schriften van hun, die een tegengesteld beginzel beweeren, en dikwyls zeer uit een loopen. Vry sterk is zyne aanmerking, uit een en ander getrokken: ‘Hier uit is op te maaken, hoe duister en verward de begrippen zyn der geenen, die voor het Zedelyk Gevoel en de Beginzelen van Goedwilligheid ten sterksten pleiten, wanneer het aankomt op de eenvoudige omschryving of bepaaling van dit Vermogen. Wy gelooven dus, dat het meer dan waarschynlyk is, dat zy, die nogthans allen voorgeeven te handelen over een oorsprongelyk en ingeschapen Beginzel van Zedelykheid, den weg der eenvoudige waarheid missen, | |
[pagina 98]
| |
en in de daad, in stede van een algemeen en wezenlyk Vermogen, niets anders voordraagen, of trachten te ontleenen, dan het geen grootendeels harssenschimmig is, en welligt naar hunne Denkbeelden en Aandoeningen voornaamlyk gewyzigd wordt.’ Dit heeft wel iets van het magtspreukige, en zou het met de daad zyn, indien de Schryver het daar by liet berusten: dan, om geen verhaast vonnis te vellen, toetst hy de gronden, waar op zy bouwen. Hoe hy deezen toets inrigt en volvoert, kan hier geene plaats vinden. Nog iets moeten wy melden van een Aanhangzel, over de Liefde of Natuurdrift tusschen de allernaauwste Bestrekkingen. ‘Wy hebben,’ in deezer voege vangt hy het aan, ‘tot hier toe nauwlyks eenige melding gemaakt van de Genegenheid, welke de Natuur aan de verschillende Sexen, inzonderheid in den bloei des leevens, en aan de Ouders, de Moeders bovenal, jegens de Kinderen, inboezemt. Uit dit ons stilzwygen valt ligt te gissen, dat wy deeze tederheid, die de naaste Bloedverwanten vereenigt, niet voor een eigenlyk onderwerp deezer Verhandelinge aanzagen.’ Dan, hoe zeer hy oordeelt, dat de Vraag, ten dien opzigte, geen opzettelyk Antwoord verlangt, voegt hy zyne bedenkingen over dit onderwerp daar aan toe, en onderzoekt, of de Natuur te recht mag gehouden worden mede te werken, tot dien eersten band van Gezelligheid, tot dergelyke niet algemeene, maar zeer naauw bepaalde Goedwilligheid. Ten slotte vermeent hy, met alle recht, ‘beide, de Huwelyksmin en Ouderliefde, waar voor de Rede zoo kragtig pleit, zoo veele, en zoo duidelyke, bewyzen by het louter inzien van den gang der Natuure opmerkt, is het niet geheel, althans voornaamlyk, by den Sterveling te mogen oplossen uit de verstandige leiding zyner Eigenliefde, in dien zin als dat Beginzel reeds aanvanglyk van ons omschreeven, en aangetoond is de Bron te zyn van onze, geene uitgezonderde, Neigingen, en zelfs belanglooze Hartstochten.’ Brouwer's Mededinger bruin vangt aan met eene Inleiding over de Zelfkennis, en baakent, naa eene korte aanmerking over den zin der Vraage, zynen gang in deezer voege af, dat hy, vooreerst, de voornaamste Beweegingen, die zich in den Mensch openbaaren, eeniger maate in haaren aart en strekking beschouwt. - Naa | |
[pagina 99]
| |
dit eerste vry algemeene komt hy de Vraag nader, en onderzoekt, in het tweede Hoofddeel, in hoe verre de geschetste Beweegingen tot de Eigenliefde behooren, of uit haar ontstaan. In de eerste Afdeeling dit in 't algemeen naagegaan, en getoond hebbende, hoe zeer die Aandoeningen in verband stonden met, en vermaagschapt waren aan, Eigenliefde, komt de Vraag - Maar het Medelyden? Hy antwoordt: ‘Dit ontstaat niet zo zeer uit iets, dat ons eigen byzonder belang betreft, als wel uit de bewustheid der onaangenaame gewaarwordingen van anderen, en is veeläl gepaard met de begeerte, dat zulke ongelukkigen daar van bevryd waren gebleeven, of zy dezelven niet ondervonden. Op welk eene wyze kan deeze in den Mensch ontstaane beweeging tot de Eigenliefde behooren, of daar van afstammen? Hier ontmoet ik geene gewyzigden van dit eerst Beginzel van Werking. Of zou de begeerte tot de afwending van het onaangenaam gevoel, 't welk men by de werking van het Medelyden gewaar wordt, daar voor te houden zyn? Immers kan men hier uit niet besluiten tot de afkomst van het Medelyden. Want hoewel men deeze begeerte voor een gewyzigde van de Eigenliefde houdt, zy brengt, nogthans niets toe tot het ontstaan van deeze Aandoening. Men moge dezelve beschouwen als een der beginzelen van hulpvaardigheid, of de uitoefening van de deugd der bermhartigheid; maar niet als een beginzel van het Medelyden, als een Hartstocht beschouwd. Die beweeging gaat de begeerte tot de afwending van dat onaangenaam zedelyk gevoel vooraf, maar wordt niet door dezelve voortgebragt; en door dit haar laater bestaan is het alzins blykbaar, dat zy geen beginzel van het Medelyden kan zyn, en onafscheidelyk tot haar behoorenGa naar voetnoot(*).’ - Met de tweede Afdeeling deezes Hoofdstuks gaat bruin over tot het opnoemen van gevallen, waarin de opgegeevene beweegingen, zyns oordeels, niet tot de Eigenliefde kunnen gebragt worden. In het derde Hoofdstuk onderzoekt de Verhandelaar na het Aanweezen eener aangeboorene Goedwilligheid in den | |
[pagina 100]
| |
Mensch, en de Beweegingen, welke tot haar behooren. Hy komt tot de erkentenis van eene ingeschapene Goedwilligheid, en schikt eene tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk, om aan te wyzen de Beweegingen, die belangloos zyn, en uit die oorspronglyke en ingeschapene Goedwilligheid in den Mensch moeten t'huis gebragt worden. Hier komt het Medelyden meer opzettelyk ten tooneele. Dan laaten wy deezes Schryvers besluit, uit alles opgemaakt, met zyne eigene woorden opgeeven: het komt hier op neder: ‘Dat de Goedwilligheid en Eigenliefde de twee eerste Beginzelen van Werking in den Mensch zyn, door god hem ingeschapen, om hem geschikt en geneigd te doen weezen, tot de bevordering van het goede en geluk, van zichzelven en van andere Menschen, volgens zyne bestemming, en overeenkomstig zyne betrekking, waar in hy tot zyne Medemenschen van god gesteld is; - dat alle onderscheide Beweegingen, Hartstochten, en Neigingen, niet geheel tot twee hoofdsoorten gebragt, niet geheel afzonderlyk onder de Eigenliefde en Goedwilligheid gerangschikt kunnen worden; - maar dat het Medelyden alleen een afzonderlyk Kind van de Goedwilligheid, gelyk de Schaamte alleen eene afzonderlyke Dogter van de Eigenliefde is; - en dat alle andere Hartstochten en Neigingen, in den Mensch ontstaande, kinderen der Goedwilligheid en Eigenliefde beide zyn, die in sommige gevallen door de eene, in andere gevallen door de andere, en somtyds door beide ontstaan en in werking gebragt worden. In gevolge daar van komt de slotsom van dit ons onderzoek hier op neder. 'Er is in den Mensch, behalven de Eigenliefde, ook nog een ander Beginzel van Werking; dewyl alle Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toe niet te brengen zyn. - 'Er bestaat ook in den Mensch, benevens de Eigenliefde, eene even oorspronglyke, aangeboorene, of hem van god ingeschapene Goedwilligheid, blykens zodanige Beginzelen of Beweegingen, in hem ontstaande en werkende, welke zich in sommige gevallen, en voornaamelyk die, welke zich in alle gevallen, door geene Eigenliefde verklaaren laaten, die volstrekt belangloos mogen genaamd worden, en daarom niet anders | |
[pagina 101]
| |
dan echte Beginzelen van zulk eene oorspronglyke Goedwilligheid kunnen zyn.’ De Eerw. bruin hegt aan zyne Verhandeling eenige Aanmerkingen, betrekkelyk het nut en gebruik van dezelve. By de voorheen aangeduide gelegenheid deeze twee Mededingers na den Gouden Eerprys ontmoetende, wanneer brouwer dien wegdroeg, en bruin, gelyk ook nu, met een Zilveren beschonken werd, hebben wy eene aanmerking gemaakt over den onderscheiden aanleg dier twee Schryveren. De thans gedrukte Verhandelingen staaven dezelve. In dit Boekdeel komt ons nog eene Verhandeling voor, uit het Fransch vertaald. Wy moeten dezelve onzen Leezeren bekend maaken, doch daar toe eene volgende gelegenheid waarneemen. |
|