| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Iets over de Godlyke roeping der Christen-leeraaren.
Aan de Schryvers der Algemene Vaderlandsche Letteroefeningen.
‘Medeburgers!
Buitenspoorigheid aan den eenen kant geeft dikwyls gelegenheid, dat men, aan den anderen, tot het zelfde kwaad vervalle. Hy, die met geen geslootene oogen in de verkeering ommewandelt, treft daar van dagelyks voorbeelden aan van verscheidenerleien aart. Onlangs bevond ik my in geen onaanzienlyke Stad van ons Gemeenebest. 't Was Zondag. By eene wandeling met gezelschap liepen wy in een der Kerken van het Hervormd Kerkgenootschap. Opgepropt met menschen vonden wy dezelve, en ten Kanssel een Redenaar in den bloei zyns leevens, geenzins misdeeld van welspreekenheid, althans wat het uitwendige betrof. Wy behoefden niemand te vraagen, wat oorzaak was van de meer dan gemeene opgevuldheid des Kerkgebouws. De Leeraar deedt zyne Intreeredenvoering op deeze zyne nieuwe Standplaats. Hy was, juist by ons inkomen, bezig met der luisterende menigte, in 't breede, en met niet weinig woordenpraals, te ontvouwen, wat hem bewoogen hadt om zyn voorige Standplaats voor de tegenwoordig aanvaarde te verwisselen, en bevlytigde zich, om de Godlykheid zyns Beroeps te dier Stede aan te toonen. Hy bezigde daar toe een vloed van hoogklinkende woorden, doormengd met Schriftuurlyke uitdrukkingen, van de oude Propheeten en de Apostelen gebruikt, die hy op zich zelven derwyze toepaste, dat de Gemeente, dezelve voor volle munt aanneemende, niet
| |
| |
kon nalaaten hem aan te zien als een Man, die, ten haaren opzigte, eene volstrekt Godlyke Zending hadt.
Dit, ik weet het, is zo verre van vreemd of nieuw te zyn, dat het veeleer algemeen en oud mag heeten. Het gaf ons, by het t'huis gelaatene gezelschap wedergekeerd, stoffe tot een gesprek; 't welk een keer nam, welken ik, eeniger begrippen wel kennende, moest verwagten, in het spottende te zullen loopen, en my bykans berouw deedt krygen wegens de nieuwsgierigheid, welke ons in de Kerk gelokt hadt. Wel verdiende de aanmaatiging des Leeraars, dien wy gehoord hadden, berisping; wel mogt de geestlyke hoogmoed, die in zyne taal doorstak, gewraakt en in een helderen dag gezet worden: in zo verre ook nam ik deel in het gesprek: maar welhaast sloeg men, te dier gelegenheid, over, om met het Leeraarampt den draak te steeken, en vervolgens op den Godsdienst, als een louter menschlyke vond, aan te vallen. Ik deed myne poogingen, om het waarlyk goede, nuttige en noodige des Leeraarampts, afgescheiden van die aanmaatigingen, te verdeedigen, en de eer van den Godsdienst te handhaaven tegen de schimpscheuten, daar op by wylen afgegeeven door lieden, die geen onderscheiding maaken tusschen Stelzelleer en Godsdienstleer. Met welk een vrugt ik myn tegenstand, in een en ander geval, bood, kan ik niet zeggen: dewyl ik dit gezelschap niet bleef bywoonen, en, in den laaten naamiddag, met de Jaagschuit vertrok.
Geen gezelschap in de roef vindende, nam ik myn toevlugt tot het Engelsch Maandwerk de Monthly Review, waar van ik een Stukje in den zak had. Onder het doorbladeren kwam ik tot een Leerreden, getyteld The Charge of the Right Reverend thomas lewis o' bierne, D.D. Lord Bisschop of Ossory, to the Clergy of his Diocese in his Annual Visitation. - Het voorgevallene op dien dag, het gehouden gesprek inzonderheid, deedt my de zeer gunstige Beoordeeling dier bezwaarlyk voldoenbaare Keurmeesteren met meer aandagts, dan men doorgaans by het doorbladeren eens Maandwerks besteedt, leezen.
De Bisschop roerde juist een snaar, in het verlaatene gezelschap veelal met een zo ruwe hand aange- | |
| |
greepen. - 't Is waar, 't geen de Engelsche Schryver the Internal Call, of Inwendige Roeping, noemt, is geheel iets anders, dan 't geen veele Leeraars de Godlyke Roeping tot het bekleeden van deeze of geene Standplaats noemen; doch het een en ander staat in een genoegzaam verband, om het geen wy hier aangemerkt vinden, als niet te onpasse by het andere, in deezen by te brengen. - Wat hier van zyn moge; t'huis gekomen, dagt my een gedeelte uit de Leerreden overgenomen, hoe kort ook, zeer zinryk en vertaalenswaardig: teffens keurde ik uw Maandwerk zeer geschikt om het daar in te plaatzen. Dit is de reden dat ik het Ul. zende, met verzoek van aanneeming.
Onder het vertaalen kwam my voor den geest een der Epigrammas van den schranderen en Godvrugtigen werenfels, 't geen ik ten slotte hier by voege.
Pietatis in Pastore necessitas.
Quisquis oves Christi vis pascere, dispice primum,
Ipsene sis veras illius inter oves.
Qui non ex ovibus, qui non est de grege Christi,
Quicquid agat, Pastor non erit ille bonus.
Ik blyf
Ul. Begunstiger,
L.S.’
De uitdrukking, Inwendige Roeping, ten aanziene van het Leeraarampt gebezigd, is eene uitdrukking, niet vry van dubbelzinnigheid. In onze beoordeeling van de Inwendige Roeping, behooren wy zorgvuldig, aan den eenen kant, de uitersten van Geestdryvery te vermyden; en, aan den anderen kant, die ter zyde stelling van alle Christlyke aandoening, ten aanziene van dit stuk, welke veelen zich veroorloven.
Het zou, voorzeker, zeer veel aangemaatigd en gevaarlyk zyn, by de aanvaarding des Christen-Leeraarampts, te zoeken na eenige gevoelige beweegingen of tusschenkomst van den Heiligen Geest; na eenigen invloed of dwang, op de ziel werkende door een onderscheide merkbaare aandrift. By ons kan het zelfvertrouwen geen plaats hebben, om den Heere, die de harten aller menschen kent, aan te roepen, om, door eene zigt- | |
| |
baare en ontwyfelbaare tusschenkomst, derwyze te toonen, wien hy verkooren heeft om het lot der Bedieninge en des Apostelschaps te ontvangen, als toen het lot op matthias viel, en deeze, met algemeene toestemming, tot de elf Apostelen gekooren werd. - Wy kunnen niet verwagten, dat 'er Prophetien van ons vooruitgegaan zyn in de Wereld, gelyk ten aanziene van timotheus, om te bepaalen of die Bedieninge ons is opgedraagen, met die zelfde volkomenheid en kragt, als ten opzigte van dit voorbeeld eens waardigen Euangeliedienaars. - Alles, wat wy kunnen doen, is over onze Roeping op eene redelyke wyze te oordeelen. Wy moeten het oog vestigen op den gewoonen loop der Voorzienigheid, zo als dezelve werkt ten aanziene van de onderscheide Standen en Beroepen in het menschlyk leeven. - Wy hebben de hoedanigheden na te gaan, met welke de Natuur ons heeft begiftigd tot het waarneemen van dien post. - Wy zyn verpligt te onderzoeken, welke oogmerken wy hadden, welke inzigten ons bezielden, by het aanvaarden.
De oogmerken van deugdzaame en Godsdienstige Ouderen, met zorgvuldigheid voor ons een toekomend leevensplan vooruitziende; hun vlytbetoon om ons eene opvoeding te geeven, en die geschiktheden in ons aan te kweeken, welke meest en best geschikt zyn om ons voor te bereiden tot dien leevensstand; zelfs de oogmerken en wenschen van Vrienden en Begunstigers, die, zonder eenige onregtmaatige, ongevoeglyke of ongeschikte tusschenspraak of aanzoek van onzen kant, het in hun vermogen gehad hebben ons eene Standplaats in de Kerk te geeven, en zelfs vroegtydig onze oogmerken en letteroefeningen derwaards eene wending gaven; eene sterke neiging en overhellende begeerte tot het Leeraarampt, vroegtydig door ons opgevat, en steeds gekoesterd: - alle deeze mogen aangemerkt worden als de gewonne tusschenkomsten der Voorzienigheid; en, in gevolge van deeze, kunnen wy in staat gesteld worden om een redelyk oordeel te vellen over onze Roeping, voor zo verre deeze gaan.
Een tweede Regel, om des te oordeelen, ontleenen wy uit onze Geschikt- of Begaafdheden. De sterkste aanwyzing, welke wy kunnen hebben, dat de Voorzienigheid ons tot eenigen byzonderen Leevensstand geschikt heeft, bestaat daar in, dat wy de Gaven en Talenten ontvangen hebben, noodwendig vereischt om aan de
| |
| |
einden van denzelven te beantwoorden, en de oogmerken daar van te bevorderen. De Gaven en Talenten nu, noodzaaklyk tot het Beroep eens Leeraars, mogen wy in Natuurlyke en Zedelyke onderscheiden. Wat de Natuurlyke Gaven aanbelangt: allen kunnen in de Kerk geen Apostels, allen geen Euangelisten, allen geen Propheeten zyn. 'Er moet verscheidenheid van Talenten weezen, beantwoordende aan de verschillende oogmerken en voorwerpen van het werk onzer Bedieninge. Maar kundigheid om te onderwyzen, en oordeel om te bestuuren, zyn weezenlyke hoedanigheden, noodig in de Bedienaaren eener Gemeente; en hy, die by zichzelven geene vatbaarheid ontdekt om die kennis te verkrygen, en zich niet kan belooven, het daar toe behoorende te zullen magtig worden, heeft alle reden om vast te stellen, dat god hem niet bestemde om een Leeraar der Gemeente te weezen.
Het is te regt opgemerkt, door een' der uitmuntendste Bisschoppen, op welken de Christen Kerk in deeze laatere dagen mag roemen, (Bisschop wilson ‘dat 'er meer Zondaars bekeerd zyn door Vroome dan door Geleerde Mannen.’ De Kerkvader hieronymus geeft aan eene heilige Eenvoudigheid den voorrang boven ongeheiligde Welspreekenheid; en Bisschop burnet schryft, ‘dat eene groote maate van Godsvrugt, met eene kleine maate van Geleerdheid, zeer veel af kan doen in de nuttigheid eens Euangeliedienaars.’ Nogthans is eenige maate van Geleerdheid noodwendig; en het oogmerk van onzen Godsdienst geen ander zynde, dan om de menschen te brengen tot de kennis der waarheid, gelyk dezelve in christus jesus is, of hun in die kennisse te bevestigen; en het oogmerk van ons Leeraarschap geen ander zynde, dan om dat oogmerk te bevorderen: is het ten vollen blykbaar, dat eene bekwaamheid, om de noodige kundigheden, daar toe strekkende, voor ons zelven op te doen, en de talenten om ze aan anderen mede te deelen, weezenlyke voorafgaande vereischten zyn, om iemand bevoegd te maaken tot het staan na, en het aanvaarden van, het Christen-Leeraarampt. Door de bewustheid, derhalven, van een ieder, hoofd voor hoofd, in hoe verre hy die bekwaamheid bezit, of mag hoopen dat talent te zullen verkrygen, kan hy, ten deezen opzigte, over zyne Roeping oordeelen.
| |
| |
De Zedelyke Hoedanigheden, gelyk zy, ongetwyfeld, de weezenlykste moeten geagt worden, zo zyn ze ook te sterker gemerktekend: Hebbelykheden, van 'er zich op toe te leggen, en vlytbetoon, vroeg verkreegen en steeds aangekweekt - hebbelykheden van maatigheid en soberheid; voeglykheid van gedrag; goedertierenheid en zagtheid van aart; deftigheid van zeden; kuische en welgeregelde begeerten; eene onschendbaare liefde tot, en eenpaarige betragting van, de waarheid; zuiverheid en standvastigheid van beginzels; eerlykheid en braafheid van hart. - Ik wil, naa deeze optelling, my niet aanmaatigen, met een volkomen vertrouwen, te verklaaren, dat, in den tegenwoordigen vervallen staat des Christendoms, dat, met de opgehoopte maate van menschlyke zwakheid en onvolmaaktheden, die ons aan alle kanten omringen, niemand (om my van deeze uitdrukking te bedienen) de hand aan de Arke van god mag slaan, of, als Herder en Leeraar der Kudde van christus, het dienstwerk aanvaarden, wiens geweeten hem geen getuigenis geeft, dat hy daadlyk en werklyk alle de opgenoemde Zedelyke Hoedanigheden bezit. - Maar dit kan, dit durf ik, met vertrouwen, zeggen, dat hy, die in zichzelven de zaaden en beginzels van deeze Zedelyke Hoedanigheden niet ontdekt; dat hy, die, uit de bevinding zyner jeugdige jaaren, niet eenige geruststellende verzekering heeft, dat hy eene geestgesteltenisse en geaartheid bezitte, geschikt om dezelve te beminnen, aan te kweeken en tot rypheid te brengen, nooit veilig en met waarheid mag zeggen, dat hy vertrouwt, door eene Inwendige Roeping des Heiligen Geests bewoogen te zyn om na het Leeraarampt te staan, of hetzelve als zodanig te aanvaarden.
|
|