Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Aanmerkingen op de proeve over de pryslyke en laakenswaardige nieuwsgierigheid.Aan de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen.
medeburgers!
Schoon 'er eenige vry goede dingen voorkomen in de Proeve over de pryslyke en laakenswaardige Nieuwsgierigheid, onlangs in uw Mengelwerk geplaatstGa naar voetnoot(*), en ik zeer genegen ben om veel toe te geeven aan Schryvers van de Manlyke Sexe, komt by my een sterk vermoeden opwellen, dat de Opsteller van dat Vertoog voornaamlyk ten oogmerk gehad hebbe om de Vrouwlyke Sexe te gispen. 't Is waar, de Schryver geeft voor, slegts in het voorbygaan, iets deswegen aan te stippen, en maakt 'er zich van af, als ware hy beducht myne Sexe te zullen beledigen. Maar het valt gereedlyk door het masker, waar mede hy zich zoekt te dekken, heenen te zien. Onder de tegenovergestelde Characters van thomas en willem, ontdek ik ten duidelyksten veele Mannen en Vrouwen van myne kennis, die met elkander door den Egtenband verbonden zyn, zonder dat zy eene zeer overeenstemmende neiging hebben. Gyl. zult my, derhalven, wel willen veroorloven, eenige weinige Aanmerkingen te maaken op het onderwerp in die Proeve behandeld, en, zo ik hoop, aan dezelve, by gelegenheid, eene plaats in uw Mengelwerk inruimen.
Naa al het gunstige, 't welk die Proeveschryver gezegd heeft, ten aanziene van 't geen hy met den naam van nuttige Nieuwsgierigheid bestempelt, en den naam van voegelyk geeft, verbaast het my, dat hy alle Nieuwsgierigheid zo niet durft noemen. En waarom? - Voor- | |
[pagina 346]
| |
eerst, om dat dezelve ons natuurlyk eigen is, en wy het niet kunnen helpen, dat wy nieuwsgierig zyn - en ten tweede, om dat dezelve vermaaklyk is, en wy 'er ons dus, al konden wy, niet van ontdoen moeten. Zou het, wel ingezien, niet het wreedste ding op den aardbodem zyn, ons van Nieuwsgierigheid te ontzetten? Neemt in bedenking den leevenstoestand van eene ongelukkige Vrouw, in huis en kamer opgeslooten, terwyl haar Man overal heenen zwerft om zyne Nieuwsgierigheid te voldoen met alles wat onder zyn bereik valt; wat zal zy doen? Hoe haar tyd besteeden? Hoe zich bezig houden? want ledigheid, heeft men altoos gezegd, is de moeder van allen kwaad. - Misschien wordt hier op geantwoord; zy kan zich genoegzaame bezigheid verschaffen, met op haare zaaken, op haar huishouden, te letten. - Maar, Burgers! hoe weinig tyds is daartoe noodig; en heeft zy dan nog geen Bedienden, die alles, op haar wenk, in korten tyd verrigten, die deeze huislyke bezorgdheden welhaast elken dag wegneemen? Daarenboven is 'er, in die huishoudelyke verrigtingen, zulk eene eenzelvigheid, dat ik waarlyk geloof, dat geene Vrouw van eenig verstand eene week draaglyk zou kunnen leeven, zonder tusschenkomst van een weinig haar zo dierbaare Nieuwsgierigheid om te weeten hoe het by anderen toegaat. Veele van die Heeren der Schepping, gelyk zy zich wel eens durven betytelen, ik meen onze Mannen, klaagen dat het t'huis zo stil is, dat hunne Vrouwen niets te zeggen hebben, dan Ja en Neen, dat zy elders moeten gaan om iets te verneemen. - Ik bid u, Burgers! let hier op; die beschuldiging is zwaar, en verdient afgeweerd. Ik beken, voor dezelve is veelmaalen grond; doch waar schuilt de misslag? Daar juist, waar die Proeveschryver de Nieuwsgierigheid wil beperkt en in naauwe banden beslooten hebben. Laaten de Vrouwen alleen zich bevlytigen om zo veel kennis te krygen van de zaaken haarer Nabuuren als van haare eigene, en in zommige gevallen wat meer, en ik staa borg, dat men niet meer klagtig zal vallen over der Vrouwen stomheid voor het aangezigt haarer Heeren. - In de daad, eenige hunner, die aan de Vrouwen de vrye uitoefening haarer Nieuwsgierigheid toelaaten, hebben my meermaalen erkend, dat zy eer te veel dan te weinig praaten. Egter is dit eene beminnelyke zwakheid, en 'er is wel middel tegen. | |
[pagina 347]
| |
Ik wil nader komen, Burgers! daar is myn Man, van wien ik dikwyls heb hooren zeggen, dat hy in Koffyhuizen en Praatgezelschappen een der eersten is, en den kring, hem omringende, meer dan iemand vermaakt met het vertellen van nieuwigheden en aartigheden - maar van wien, denkt gy, ontleent hy dezelve? - Zonder my zou hy niets beduiden, zonder my zo stom zyn als een Afgevaardigde ter Vergaderinge, die nooit den mond opent dan om te eeten, en zyne toestemming alleen met knikken geeft, en zyn afkeer alleen door in slaap te vallen. Verder, indien ik dien Proeveschryver vroeg, (en ik zou het hem met nadruk vraagen, als ik my by hem bevond,) of hy niet denkt, dat de Wereldkennis noodzaaklyk is? Ja, zou hy ongetwyfeld antwoorden. Maar dan vraag ik, waar is die Wereldkennis te verkrygen? en waar in bestaat dezelve anders, dan in de kennis wat andere Lieden doen, en hoe zy het doen? En ik hou my verzekerd, gy zult toestemmen, dat dezelve onverkrygbaar is, zonder een lang, werkzaam en onaflaatend, aanwenden der Nieuwsgierigheid. Indien ik nu behoor te weeten alle die kleine byzonderheden, welke byeen- en te zamengevoegd de eigenlyke Wereldkennis uitmaaken, wat raakt het my dan, van wien ik deeze nuttige kundigheden opdoe? Ik kan door myne Dienstbooden iets te weeten komen in de Kruidenierswinkel, op de Vischmarkt, in de Vleeschhal; ik kan den Barbier, als hy myn Man scheert, uitvraagen; ik kan een omzwervende en alle nieuwstydingen oploopende Domine onder een kopje Thee van al zyn dagelykschen voorraad ontlasten; elk deezer kan my, op zyne wyze, nuttig weezen, om voorraad van Wereld- en Menschenkennis, van zeer verschillenden aart, op te doen. Geen zorgvuldig opspeurder van de Waarheid (en deeze, weet gy, is altoos ons doel,) bekreunt zich van waar hy zyne kundigheden verkrygt, mits hy ze slegts bekome. Een Philosooph zou wel een domkop moeten weezen, indien hy in geen afdruk der Werken van newton wilde leezen, of dezelve moest in een fraaijen band gebonden en verguld op snee zyn; en een Regter zou zich nog slegter aanstellen, als hy in alle gevallen vorderde, dat de Getuigen in kostbaare kleeding moesten verschynen. Ik maak deeze aanmerkingen, om dat de Proeveschryver een zo ongunstigen blik werpt op zommige dier bronnen van | |
[pagina 348]
| |
kundschap, waar uit wy Nieuwsgierigen het meestputten. Menigmaal ben ik van een Keukenmeid te weeten gekomen 't geen ik uit eene Juffrouw niet krygen kon, en zou ik geen uitlachenswaardige Zottin geweest zyn, als ik iets zeer gewigtigs en noodzaaklyks verwierp om dat de aanbrenger niet ryk in den dos was? Met evenveel regts zou ik de Pillen van Dr. bolus mogen verwerpen om dat ze niet verzilverd zyn, en in een Doosje met Goudpapier beplakt t'huis komen. Dan, om een stap verder te gaan, niemand, hoop ik, zal in twyfel trekken, dat de Nieuwsgierigheid natuurlyk is: en ze is natuurlyk, om dat wy 'er mede gebooren worden, en (want dit zou niet genoeg weezen,) om dat zy nooit met ons sterft. Bovenal doet zy zich kennen in lieden van jaaren van beiderlei Sexen, inzonderheid als zy, door een of ander toeval, alleen woonen. Zy bekleedt de plaats van Vrouw en Gezin; want, indien iemand zo veel deels kan neemen by 't geen gebeurt in eens anders Gezin, als of het in zyn eigen ware, zyn die belangen zyne belangen te agten. Indien ik in dreeven van eene prachtige Buitenplaats wandel, en alle de fraaiheden, welke dezelve schenkt, geniet, wat kan de Bezitter meer hebben? Al het verschil tusschen ons beiden bestaat hier in, dat hy een rol Pergament kan toonen, en zeggen: ‘Al dit is 't myne!’ en ik kan zeggen: ‘Al dit is ten mynen gebruike: dewyl het bydraagt tot myn genoegen!’ Op myne wyze dus aangetoond hebbende, dat Nieuwsgierigheid ons natuurlyk eigen is, zal het niet bezwaarlyk vallen te doen zien, dat de Nieuwsgierigheid ook goed is: want wat natuurlyk is moet noodwendig goed weezen. - ô Ja! het is de Nieuwsgierigheid, welke eene zeer Menschlievende Zielsgesteltenis aanduidt, en een yver om anderen wel te doen te kennen geeft; want welk eene beweegreden kan iemand hebben om onderzoek te doen op de zaaken van een ander, dan om hem goed te doen? - By voorbeeld, wanneer ik zeer bezorgd ben om te weeten wat myn Buurman ten middagmaal zal gebruiken, en welk gezelschap by hem aan tafel zal komen, moet zulks enkel geschieden met oogmerk om hem tegen overdaad te waarschuwen, indien ik ontdek, dat 'er iets, daar toe betrekkelyk, op zynen disch verschynt. Is myne Nieuwsgierigheid werkzaam, om te ontdekken, wie by hem aan tafel zal verschynen, 't is met het heilzaam oogmerk om hem tegen slegt Gezelschap te waarschuwen, | |
[pagina 349]
| |
als ik verneem, dat hy iemand genoodigd heeft, wiens slegtheid hy zo wel niet kent als ik. - Gy ziet duidelyk, ik kan 'er geen ander oogmerk mede hebben. Het is juist het zelfde, als of ik uit myn vensterraam in dat van myn Buurman kyk, om te ontdekken of 'er ook brand in zyn huis is. Zoudt gy niet willen dat ik hem desaangaande verwittigde, en hoe dankbaar behoort hy my te weezen voor myne onderrigting; nogthans moet men bekennen, dat hy dezelve verschuldigd is aan myne Nieuwsgierigheid, welke my aanzette om het oog op zyn huis te slaan. - Ik herinner my, dit schryvende, de oude Burgeres kykuit; de straat waarin zy woonde was niet van de wydste; zy hadt het zich tot eene wet gesteld, alle avonden, eer zy te bedde ging, uit te kyken, om te verneemen wat 'er in de nabuurige huizen en op straat omging. Wat was het gevolg? Ik heb haar hooren zeggen, dat zy, door deeze waakzaame voorzigtigheid, zeker aan Nieuwsgierigheid toe te schryven, in het verloop van ettelyke jaaren, verscheide beginzels van brand ontdekt, ook wel eens een Schaakparty opgespeurd, en dieveryen voorkomen heeft. Nogthans verzeker ik u, dat de Schryver der Proeve haar geen dank betoond zou hebben voor alle deeze dienstbetooningen aan de Maatschappy in 't algemeen, en aan byzondere Persoonen. Waarschynlyk is de Opsteller dier Proeve een taalgeleerd Man. Ik wil hem, overzulks, een regel onder 't oog brengen uit een van myns Zoons Schoolboeken, waar in ik, den dag naa zyn geschryf geleezen te hebben, uit loutere Nieuwsgierigheid gluurde, en eene spreuk aantrof, die op de Nieuwsgierigheid in 't algemeen ten vollen past: Homo sum, & nihil hominis alienum a me puto; ik las 'er deeze Vertaaling by: Ik ben een Mensch, en wat den Mensch betreft trek ik my aan. ô! Dagt ik by myzelve, welk een waardig, welk een dierbaar character! Dit maakt den grondslag uit van algemeene Menschlievenheid; dit is het juist, 't welk den Wereldburger vormt. In deezer voege de edele drift der Nieuwsgierigheid verdedigd hebbende, leg ik thans de pen neder, in hoop van te zullen verneemen wat de Opsteller der Proeve, op deeze verdediging, te zeggen hebbe; ik onderschryf my, in die verwagting,
priscilla waakzaam. |
|