| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Leerredenen over den Godsdienst, zoo als die by ieder waar betrachter bestaat. Door Samuel Stennet, D.D. Uit het Engelsch vertaald door J.E. Mebius. Eerste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1798. In gr. 8vo. 424 bl.
Van een praktikaalen aart, en zeer ernstig in haare bedoelingen, zyn deeze Leerredenen. Twee uitersten worden in dezelve vermyd. ‘Heeft men’ (zo als de kundige Vertaaler, in het Voorbericht, aankondigt) ‘in veele ernstige en voortreffelyke voorstanders van den Godsdienst dikwerf, en ook menigmaal niet zonder alle reden, berispt, dat zy het inwendig en uitwendig Godsdienstig bestaan, - zaaken, die onderling, zo in haare natuur als in de Leere van jesus en zyne zendelingen, naauwverbonden, niet konnen, noch mogen van een gereten worden, - te veel van elkanderen scheidden; - dat zommigen dus wel sterk op eene inwendige heiliging van het hart aandrongen, maar de noodzaaklykheid eener yverige betrachting der levensplichten nauwlyks met den vinger aanroerden; even als of hy, die met God voor zich zelven in zyne binnenkamer, en in openbaare en byzondere byeenkomsten der Christenen, gemeenzaam zoekt om te gaan, niet van nooden had in het huislyk en maatschappelyk leven, en zyn verder bestaan voor zichzelven, onderricht en aangespoord te worden, om van alle ongerechtigheid af te staan, allerlei Christelyke deugden uit te oefenen, alle goed werk uit Christelyke beginselen voor te staan en te beoefenen, en alzoo in zynen geheelen wandel zyn licht te laaten schynen voor de menschen; - dat anderen weder in het laatste te veel hangen bleven, en alles aanwendden, om de menschen tot een recht Christelyk gedrag in het uitwendige te vormen, terwyl zy schenen te ver- | |
| |
geeten, dat de boom eerst moet goed gemaakt worden, zal de vrucht goed zyn, en men te vergeefsch druiven van doornen en vygen van distelen verwacht: - men zal by het doorleezen deezer volgende bladeren ook gewaar worden, hoe gelukkig onze Schryver deezen dubbelen klip heeft weeten te vermyden.’ Vry naauwkeurig beantwoordt aan deeze opgave de Eerw. stennet, die 'er allezins op toelegt, om rechtschapene begrippen omtrent God en Godsdienst in
te prenten, de aanspooringen tot den laatstgenoemden uitvoerig en ernstig voor te draagen, en de zwaarigheden, die, zoo van den kant van het verstand als van het hart, zich aanbieden, uit den weg te ruimen. Alle 't welk kan afgeleid worden uit de opschriften der acht Leerredenen, in deezen bondel begreepen; zy zyn de volgende: De natuur van den Godsdienst. Het waarachtig bestaan van den Godsdienst. Het eenzelvige van den Godsdienst. Het belangryke van den Godsdienst. De zwaarigheden in den Godsdienst. De zwaarigheden in den Godsdienst uit den weg geruimd. Het aangenaame van den Godsdienst. De vruchten van den Godsdienst. Negen Leerredenen zal het Tweede en laatste Deel bevatten. Wat de uitvoering aangaat, dezelve is niet volkomen in den gewoonen, dus genaamden, Engelschen smaak. Meer, veelal, verbindt zich de Leeraar stennet aan den Text, diens geleide volgende in den voordragt van zyn gekozen onderwerp. Strikte redekavelingen treft men 'er dus niet dikmaals aan. Met regt mogen ze den naam voeren van plain practical Discourses, eenvoudige praktikaale Verhandelingen, zo als de Engelschen gemeenlyk dusdanige opstellen noemen. Voorts is nog onze aanmerking gevallen op de meer dan gemeene lengte van zommige deezer Leerredenen; de achtste beslaat vier-en-negentig bladzyden. Dit alles, intusschen, zy niet gezegd om de waarde deezer Leerredenen te verkleinen; integendeel zyn wy van oordeel, dat dezelve, in deeze dagen van Godsdiensteloosheid, by veelen, met nut en stigting, zullen kunnen geleezen worden.
Uit de Vyfde Leerrede, handelende over de zwaarigheden in den Godsdienst, zullen wy, ter proeve der behandelinge, iets overneemen. Stennet, tot zynen Text hebbende genomen de woorden van jezus, Matth. XVI:24, handelt afzonderlyk over het verlochenen van zich zelven, het opneemen van zyn Kruis, en het volgen van
| |
| |
jezus. In de eerste plaats wordt hier onderzogt, wat met deeze woorden niet bedoeld worde. Vooreerst kan de Heiland hier niet begeeren, dat wy onze eigen vyanden zouden zyn, en handelen strydig met onze weezenlyke belangen; als zynde dit een denkbeeld, ten eenemaal strydig met de uitspraak van Natuur en Reden. ‘Zelfsliefde is een beginsel, dat God zelve heeft ingeplant in onze harten; en is daar zo diep geworteld, en het is niet te zeggen, hoe onschuldig niet alleen, maar ook van welk eene groote nuttigheid hetzelve zy, wanneer het onder rechtmaatige beteugeling gehouden wordt, zoodat het niet kan uitgeroeid worden zonder ontbinding van ons eigen bestaan.’ Verder is de meening niet, de begeerten en driften onzer natuure te beschouwen als onwettig, en dezelve als volstrekt kwaad te bestryden; voor de waereld geheel dood te zyn, en allen naajaagen van haare voordeelen en vermaaken vaarwel te zeggen. ‘Indien dit derzelver meening was, zoude hier iets worden vastgesteld, dat Gode ten hoogsten tot oneere verstrekken, en in zich zelven hoogst onredelyk zyn zoude. Want (vraagt stennet) hoe kan iemand zich verbeelden, dat God zyn eigen geschenk van deeze neigingen en driften, welke Hy in onze natuur geplant heeft, en, zo lang wy hier zyn, niet konnen uitgeroeid worden, zoude willen toerekenen als iets misdaadigs?’ Weshalven het Textgebod, en alle soortgelyken, met eenige bepaaling moeten worden opgevat. Wyders kan jezus hier niet verstaan worden, door de Verlochening van ons zelven te beveelen, eene gestrengheid, pyniging of dooding ons op te leggen, welke niet strekken om te beantwoorden aan eenig zedelyk of geestlyk oogmerk. ‘Hy is inderdaad geregtigd om ons zekere zwaare en pynlyke diensten af te vorderen, waar in niets anders beoogd wierd, dan om te strekken ten getuige van onze onderwerping aan
zyn gezach; dan Hy heeft dit geenzins willen doen. Ik weet wel, dat de twee instellingen van den Heiligen Doop en 's Heeren Avondmaal by zommigen zuiver in dit licht beschouwd zyn. Maar (gaat stennet voort) het valt niet zwaar aan te toonen, dat, met hoe veel recht deeze in zekere opzichten genoemd zyn stellige inzettingen, 'er echter in dezelve de waarachtigste reden is, en die klaarblyklyk geschikt zyn om onze stichting en ver- | |
| |
troosting te bevorderen. En ofschoon dit gebod van onze zelfsverloochening zyn opzicht heeft - tot het verzaaken, in zekere gevallen en omstandigheden, van ons lichaamsgemak en wereldsche belangen; nogthans zyn deeze gevallen van zelfsverloochening ons niet bloot opgelegd om hun zelfs wil, maar omdat de Eere van God, het heil van anderen, en ons eigen voordeel over het geheel, dezelve dienstig en noodzaaklyk maaken.’
Hierop gaat stennet over ter meer stellige aanwyzinge, in welk eenen zin onze Zaligmaaker wil verstaan worden. In 't algemeen is het aan geenen twyfel onderworpen, of het onze pligt zy, ons zelven te verlochenen in ieder geval, dat volstrekt en uit zynen eigen aart misdaadig is. ‘De menschlyke Natuur (zegt stennet) is jammerlyk bedorven en ontaard. Dikwerf gebeurt het, dat wy in onszelven ontwaar worden ontelbaare neigingen en driften, waarvan de minste opmerking ons overtuigen moet, dat zy onredelyk, zondig en onrechtmaatig zyn. - Ik mag hier opnoemen hoogmoed, gierigheid, wellust, nyd, haat, toorn, kwaadaartigheid, wraakzucht en dergelyke. Deeze, zy zyn dan, van welken aart zy zyn, moeten verloochend worden.’ Voorts heeft de verpligting tot zelfsverlochening ook haar opzigt tot onderwerpen, die in hunnen eigen aart onschuldig en wettig zyn, maar alleen by zekere gelegenheid misdaadig worden. ‘Zodanig (schryft stennet) zyn alle genietingen, zaaken en betrekkingen deezes levens, ja het leven zelve. Geen ding is 'er, onder de uitwendige en wereldsche zaaken, zo begeerlyk, of wy moeten genegen zyn 'er in zekere omstandigheden afstand van te doen. Het mag zyn wat het is, wy moeten dezelve gereed zyn te verzaaken, zodra zy in stryd komen met de eer van God, en Godsdienst, met den duurzaamen welstand onzer Natuurgenooten, en met onze hoogste en edelste belangen. Het is misdaadig, in één van deeze gevallen, ons zelven niet te verloochenen, met opzicht van al dat gene, dat wy anderzins wettig en eigenlyk mogen genieten.’ Op dit algemeene laat onze Prediker volgen, eene meer byzondere ontwikkeling van hoogmoed en zucht tot zinnelyk vermaak, de twee sterkste driften van de tegenwoordige menschlyke Natuure, en de voornaamste tegenstanders van den Godsdienst. Tot den
hoog- | |
| |
moed, die verlochend moet worden, brengt onze Schryver de volgende byzonderheden. Vooreerst, een ydelen waan van onze eigen Reden, die by ons heerscht. Geenzins beoogt hy hier mede, eene inbreuk te maaken op de Reden zelve, een vermogen, waar mede God ons heeft bedeeld, en 't welk van het hoogste belang in Godsdienstige en Burgerlyke zaaken is. Alleen veroordeelt hy, 't geen t'onregt met dien naam genoemd wordt, en menig eenen vervoert tot gevaarlyke en hoogst schadelyke misslagen. ‘Volstrekte tegenstrydigheden (zegt stennet) kan God niet van ons eischen te gelooven, dewyl Hy in dat geval van ons zoude vorderen iets te gelooven dat valsch was, terwyl het volstrekt onmogelyk is, dat twee voorstellingen, welke rechtstreeks elkanderen tegenspreken, beide konnen waar zyn. Maar (voegt hy 'er nevens) 'er zyn waarheden, wier geloof Hy van ons kan afvorderen, die, alschoon niet tegenstrydig, nogthans van ons niet volkomen konnen verklaard of zamengebragt worden. Deeze derhalven moeten wy aanneemen op het Godlyk getuigenis; en over 't geheel is dit hoogst redelyk en billyk, dat wy het doen, hoe ongenegen wy daartoe mogen zyn uit kracht van vooroordeel om 'er ons aan over te geven en dezelve toe te stemmen.’ Hartelyke onderwerping aan die manier van behoudenisse, welke het Euangelie voorstelt, - en verzaaking van dat ydel vertrouwen, 't welk wy geneigd zyn te stellen op ons eigen vermogen - zyn de twee andere trekken van zelfsverlocheninge, die hier vermeld worden. ‘Zelfsgenoegzaamheid is een heerschend kwaad, uit gebrek van eene grondige kennis van eigene inwendige zielsgesteldheid, en, door eene verkeerde geneigdheid om zichzelven te vleien en te behaagen, oordeelt men zichzelven spoedig bekwaam tot alle zwaarste verplichtingen, die van ons gevorderd worden, en opgewassen tegen ieder verzoeking en tegenspoed, welke wy ontmoeten.’ Thans gaat onze Schryver over tot het
aanwyzen van de byzondere pligtsbetragtingen, welke de zelfsverlochening, met opzigt tot de zucht tot zinnelyk vermaak, gebiedt. Doch, het aangevoerde ter proeve genoeg agtende, zullen wy ons hieromtrent niet verder uitlaaten. De strekking, welke dit Werk, om stigting aan te brengen, heeft, doet ons wenschen, dat het vervolg deezer Leerredenen spoedig zal volgen.
|
|