Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGrondbeginselen van de Opvoeding en het Onderwys voor Ouders, Leermeesters en Opvoeders. Door Aug. Herm-Niemeyer, Consistoriaalraad, enz. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo.Tweede uittrekselGa naar voetnoot(*).Het Derde en laatste Hoofdstuk der Twede Afdeling van het Twede Boek handelt Over de Vorming van het Begeervermogen of de Zedelyke Opvoeding. - Dit Hoofdstuk is verre het grootste van allen, die in dit Eerste Stuk voorkomen, als beslaande 136 bladzyden, en dus, op 11 na, de helft des geheelen Boekdeels. Hierover zal men zich niet verwonderen, wanneer men, uit het voorgaande Uittreksel, in zyne gedachten herroept, dat Zedelyke Goedheid het doel is der Opvoedinge, en de Zedelyke Opvoeding dus het voornaame einde, waarin alles moet te zamen loopen. Het Hoofdstuk begint met eenige voorlopige Aanmerkingen, welker eerste, § 80, de gewichtige waarheid herinnert, ‘dat de mensch ... slechts zo veel wezenlyke waarde bezit, als hy zedelyke waarde heeft .... dat alle overige volmaaktheden .. slechts voorwaardelyk achtenswaardig zyn,’ in zo verre zy ‘naar de wetten der zedelykheid worden aangelegd, ter bereiking van derzelver doel ... door wel te doen.’ De volgende, § 81, 82, loopen over het bekende geschil, of des menschen natuurlyke neigingen hem tot het goede, dan tot het kwaade leiden. De Schryver vermydt hier voorzichtiglyk de beide uitersten. ‘1. Men bemerkt,’ zegt hy, ‘in alle kinderen ... eenigen aanleg tot zedelyk | |
[pagina 438]
| |
goede neigingen, gezindheden en daden... 2. Men bevindt, dat alle kinderen niet alleen vatbaar zyn voor verleiding, maar .. ook .... ene overhellende neiging tot menig ding hebben, dat men in rypere jaren onrecht of kwaad noemt.’ 3. Dit laat zich niet enkel verklaaren uit de kracht van het voorbeeld, of uit zekere lichaamlyke gesteldheid of andere omstandigheden. ‘4. In het karakter komen verscheiden kinderlyke trekken voor, welke zich uit de zinnelykheid alleen niet laten verklaren. ... 5. Daar zedelyke goedheid en .. deugd .. ene vrucht der vryheid is .... kan men in geen geval van kinderen zeggen, dat zy stellig goed of stellig slecht zyn, maar wel dat de zaden van goed en kwaad .... in hun liggen. - Hier uit volgt, (§ 83) dat de zedelyke opvoeding ... ene dubbele bezigheid heeft ... het kwade te weren, en het goede te bevorderen.’ Zy moet de neigingen en vatbaarheden niet onderdrukken, maar ‘verhoeden, dat die driften en neigingen zich niet op zodanige voorwerpen vestigen, nog [l. noch] zulk een vermogen verkrygen, dat zy daar door hare bestemming niet bereiken zouden.’ Hierop volgen nog eenige aanmerkingen over de verschillende geaartheden der kinderen, en hetgeen men daaruit raakende het toekomende character mag besluiten, en dan gaat de Schryver over tot de verhandeling van het onderwerp zelve. Deeze heeft weder twee Hoofdverdeelingen, welker eerste, § 84 env., behelst de meer algemene Grondbeginselen der Zedelyke Opvoeding. Dezelve ‘moet in den vroegeren leeftyd ... meer ontkennend dan stellig, meer verhoedend dan voortbrengend, meer middelyk dan onmiddelyk in hare werkingen zyn.’ Deeze middelyke werkingen zyn, 1. bevordering van vrolykheid, 2. het bezig houden der kinderen, ‘hoe meer onafgebroken de jeugd bezig is, des te minder kwaad doet zy.’ Alleen moet die bezigheid ‘aan hunne jaren geëvenredigd,’ ongedwongen en niet al te aanhoudend wezen. ‘Allermeest werkt ene bezigheid van liefhebbery. ... Kleine ontwerpen, verzamelingen, inzonderheid van voortbrengselen der natuur, in vroegere jaren zelfs spelen ... zyn daar toe voortreffelyke hulpmiddelenGa naar voetnoot(*).’ - | |
[pagina 439]
| |
3. Een wys opzicht: ‘Hoe minder de jeugd ... aan haar zelve overgelaten, en toch het opzicht ... zo ingericht is, dat zy zelve daar naar verlangt en zich 'er beter onder bevindt, des te meer kwaad verhindert, des te meer goed bevordert men.’ - 4. Het gevoel der Vryheid. ‘Hoe meer de kinderen menen vry te zyn, hoe minder .. hunne uiterlyke vryheid ... door ene menigte van ... bevelen beperkt wordt, des te meer kunnen zy in zedelyke beschaving toenemen. Door onophoudelyk zedepreeken laat zich wel ... veel tot stand brengen, dat den schyn van zedelykheid heeft; doch het is uit den grond van een goed hart niet opgekomen ... Die door geweldige middelen den kinderen beletten wil, zich vryelyk te vertonen, leert ... de kinderen niet kennen, zo als zy zyn.’ - 5. Een goed voorbeeld. - 6. Bewyzen van vertrouwen. ‘Daar hy [de Opvoeder] de kinderen niet door vertrouwen zoekt te winnen, stellen zy 'er belang in, om slimmer te wezen dan hy, iets, waaraan zy, by ene meer openhartige behandeling, niet denken zouden. Zelfs de besten weêrstaan die verzoeking niet.’ - 7. Het verminderen van het aanlokkelyke der schadelyke driften. Onder de middelen hiertoe worden gerekend het spaarzaam gebieden, en nog spaarzaamer verbieden, uit hoofde van de oude aanmerking, nitimur in vetitum. - ‘Maar,’ zegt de Schryver, § 91, ‘niets is sterker dan het vermogen der gewoonte. Alle lydelyke gemoedsaandoeningen worden door haar zwakker, maar dadelyke daarentegen sterker. Daarom behoort de gewoonte onder de gewigtigste middelen der opvoeding, vooral in de eerste jaren; zo zelfs, dat ouders, die anders weinig over opvoedkunde gedacht hebben, enkel door deze konst dikwerf verbazend veel uitwerken.’ Eenige algemeene regelen worden hieromtrent opgegeven, en door aanmerkingen opgehelderd en bevestigd. Hierop volgen de onmiddelyke werkingen op den wil, van § 92-107, door Gezag - door het voegen van redenen by de bevelen - door het bevorderen der inwendige achting voor het goede, zo uit zuivere inwendige beginselen, als uit gemengde beweeggronden, omtrent welke laatste de algemeene regel, die vervolgens in eenige aanmerkingen met voorbeelden wordt opgehelderd, deeze is: ‘Hoe minder de goede of kwade gevolgen [van eenige daaden] van het blote toeval afhangen, hoe | |
[pagina 440]
| |
meer zy in het innerlyke wezen der gezindheid of der daad gegrond zyn, van des te meer gewigt zyn zy, en heeft het tegenovergestelde plaats, van des te minder.’ Waarby, ondertusschen, de Schryver met reden voegt, dat ‘in de toepassing van dezen regel ook deels de ouderdom des kwekelings, deels zyn personeel karakter moet in aanmerking komen.’ Van het laatstgemelde wordt in de bygevoegde aanmerkingen, op bl. 197, een geval tot voorbeeld bygebragt, dat wy hier geheel zullen opgeeven. ‘Een jongen, die streng opgevoed is, zal door redenen, van zyne ouderen ontleend, tot niets bewogen worden; terwyl deze drangredenen enen anderen tot den zwaarsten pligt gewillig zullen maken. Koelheid van de zyde des opvoeders maakt menigen kwekeling nog koeler. Een ander daarentegen kan ze niet verdragen, en doet al wat men verlangt. Een jonge knaap, die zich kleine dieveryen veroorloofd had, bleef by de duidelykste ontwikkeling van de schandelykheid zyner daad, en terwyl ik hem voor oogen hield, waar toe zy hem zou kunnen vervoeren; welk ene schrikkelyke straf een arme soldaat, die dikwerf uit nood steelt, daar voor moest ondergaan; hoe het zynen vader treffen zoude, wanneer hy het te weten kwam, enz. volkomen ongevoelig, en gaf niet het minste blyk van berouw! Ga heen, (zeide ik eindelyk, niet meer wetende, wat 'er by te voegen) ga heen; ik kan u voortaan niet meer liefhebben noch hoogachten. Nauwlyks hadde ik uitgesproken, of hy barstte [borst] in een stroom van tranen uit, en wilde niet van my afgaan, eer ik myn gezegde weder ingetrokken had. Hy stal naderhand niet meer. - Hier doet zich een onmetelyk veld op voor zielkundige aanmerkingen, maar het zal genoeg zyn, den dadelyken Opvoeder op den weg gebragt te hebben.’ - Doch wy vervolgen. Andere werkingen op den wil geschieden door middel van het verstand, door vermaningen, door lezen, door voorbeelden. Van de laatste gesproken hebbende, zegt de SchryverGa naar voetnoot(*): ‘Ongelyk veel twyfelachtiger is het zedelyk nut, dat men inzonderheid by de jeugd van den schouwburg verwacht. Onder zekere omstandigheden is het toneel buiten enigen tegenspraak verderfelyk voor de zeden. En zelfs dan, wanneer alles zo | |
[pagina 441]
| |
is, als het zyn moet, verwachte men in allen gevalle wel opwekking van enkele goede gewaarwordingen, verlevendiging van voorhanden zynde goede driften, afkeer van laagheden; doch slechts de voortbrenging van een deugdzaam karakter niet.’ Misschien zal deeze uitspraak sommigen liefhebberen van het tooneel, welke zich den Schouwburg gaarne als eene school van nationaale opvoeding zouden voorstellen, te gestreng en overdreven voorkomen; maar men leeze de aanmerkingen, op bl. 202 en 203, ter ophelderinge deezer paragraaph, geplaatst, en zegge dan, of men, by ernstige overdenkinge, den Hoogleeraar wel ongelyk kan geeven. - Tot de middelen om de reden te ondersteunen, en tot de volmaaking van het zedelyk character te werken, behooren ook de verworven achting en liefde, waardoor ouders en opvoeders by menig gemoed meer kunnen uitwerken, dan door ‘alle overtuiging en vermaning. ... Zodanige ene liefde [welke, naamelyk, rust op gronden van achting voor het deugdzaam karakter der ouderen, of derzelver plaatsvervangers] zich verkregen en behouden te hebben, is de zegepraal der zedelyke opvoedingGa naar voetnoot(*).’ - Ook wordt de invloed van ware Godsdienstigheid op de zedelykheid niet vergeten; waarover § 99 uitmuntende regels en aanmerkingen voorkomen. De laatste der ophelderende aanmerkingen over dit onderwerp zullen wy afschryven, om eene reden, welke uit het aangehaalde zelve zal blyken. ‘Het is zeer goed, dat men God als enen Vader voorstelt; maar men moet Hem echter niet als enen zwakken vader beschryven. Ware vreze Gods is even zeer met liefde tot Hem bestaanbaar, als eerbied voor de ouderen met kinderlyke tederheid. Wy zyn van het ene uiterste in het andere gevallen, en menig een twyfelt misschien, of men in onze dagen nog wel durve zeggen, dat God het kwade straft. Daar door wordt de Godsdienst een oorkussen voor de traagheid, en werkt als opium op het geweten; hetgeen ten uitersten gevaarlyk isGa naar voetnoot(†).’ - In hetgeene de Schryver van § 100-107 zegt, aangaande de zuiver stellige belooningen en straffen, is zeer veel schoons. Hy merkt aan, dat men het nooit geheel kan ontbeeren; dat rousseau zelve, die 'er ‘zo sterk tegen was, .... | |
[pagina 442]
| |
het met de enkele zucht der natuur niet wist te redden,’ dat hy daartoe konstmatige inrichtingen wilde hebben, ‘welke slechts by kleine kinderen, die ligt te bedriegen zyn, gebruikt kunnen worden.’ Omtrent jonge knaapen en jongelingen, ‘bereikt men zyn oogmerk veel beter, wanneer men openhartig met hun te werk gaat, en 'er geen geheim van maakt, dat men straffen of beloningen heeft verordend, om hen oplettend te maken op de gevolgen, die verdiensten en slecht gedrag in het toekomende zullen vergezellenGa naar voetnoot(*).’ Dan tevens moet men in het beloonen en straffen de grootste behoedzaamheid gebruiken, ‘de nauwkeurigste evenredigheid tusschen verdienste en schuld in acht neemen. - De graad van zedelykheid [in het bedreven goed of kwaad] moet in de opvoeding dien der beloning of straf bepalenGa naar voetnoot(†).’ Veele uitmuntende aanmerkingen, over het nabootsen der natuur in het beloonen en straffen, vindt men in § 102 en de daarby behoorende aantekeningen; gelyk ook over het nuttige, maar tevens de hoogste voorzichtigheid eischende, aanwenden der Eerzucht, in § 105 env.; welk laatste wy gaarne in zyn geheel zouden overneemen, indien niet de vrees van tot al te groote uitvoerigheid te vervallen ons daarvan terug hield. Het volgende moeten wy, evenwel, afschryven. ‘Uit de aanwending van de eerzucht,’ zegt de SchryverGa naar voetnoot(‡), ‘is ene andere reeks van straffen en beloningen ontstaan. Intusschen is men over het gebruik zelve van deze drift ... in twyfel, en dat niet zonder reden. Tegen alle de voortreffelyke uitwerkingen, die ze immer in de wereld moge voortgebragt hebben, staan misschien even zo vele noodlottigen over, en wie is in staat te berekenen, of door het goede, dat zonder haar misschien niet gewrocht zoude geworden zyn, alle de elende worde opgewogen, die de eergierigheid van sommigen gehele staten en geslachten heeft aangebragt. Daarenboven blyft ... in allen gevalle de eer ene onzuivere bron van onze handelingen. Het is eigenlyk slechts het goede op zich zelf, dat men volgens de zuiverste zedenleer der rede en des Christendoms moet najagen, zonder het oordeel der menschen ... in aanmerking te nemen. Nu bepaalt men ook wel de eer, die men voor begéringswaardig houdt, enigsins nader door de overeenstemming van het oordeel van waardige men- | |
[pagina 443]
| |
schen met het geen onze pligt van ons vordert. Maar die bepaling komt ten minsten by zeer vele ouderen, die alles door ambitie willen gedwongen hebben, .. niet in aanmerking, en de eer, die zy begeren, dat hunne kinderen tot drangreden voor hunne daden verstrekken zal, is waarlyk geen eer by God, of by menschen, die Hem zoeken na te volgen, maar eer by de wereld, na wier begrippen en vooroordelen, (al liepen ze dan ook rechtstreeks tegen het gezond verstand in - al moest zelfs gezondheid en leven 'er by verloren gaan) men zich echter richten moet, enz. - Volgens de denkbeelden,’ leezen wy in eene bygevoegde aanmerking, na de optelling van eenige van derzelver dwaaze en verdervelyke stellingen, - ‘volgens de denkbeelden, die men zich van deze eer maakt, is de bezigheid van redelyke menschen te onderrichten en op te voeden, voor zekere hogere standen, in lange na zo verérend niet, dan [I. als] die van jagthonden en paarden te dresséren; en soortgelyke ongerymdheden meer.’ - De overige voorbeelden van valsche Eerzucht, hier opgeteld, hebben, buiten tegenspraak, meest den Adel en den krygsmansstand besmet: tweegevechten vooral hebben onder den burgerstand veel minder opgang gemaakt. Maar deeze heeft, inzonderheid by handeldryvende Volken, op een ander voorwerp zyne zucht tot Eer gevestigd, op den Rykdom; en hieruit zyn, ook in ons Vaderland, dikwyls niet minder dwaaze verbeeldingen, niet minder schadelyke uitwerkselen, voortgesproten. De Schryver besluit dit gedeelte van zyn Werk met de aanmerking, ‘dat de huislyke opvoeding in de vorming van het hart in 't algemeen zo wel als in 't gebruik van stellige straffen en beloningen in het byzonder veel doen kan, dat by de openbare .. moeilyker valt; en dat de laatste meermaalen tot stellige en konstmatige middelen de toevlugt moet nemen. Hoe zeldzamer ondertusschen zy dit doet ... des te beter. Ene twaalfjarige ondervinding heeft my .... byna met ieder jaar meer van al wat gekunsteld is terug doen komen, en omtrent de uitwerking van menig schynbaar middel ter bevordering der zedelykheid wantrouwend gemaakt. Zekerlyk is 'er intusschen, zo wel in de openbare als in de huislyke opvoeding, ene overeenstemming tusschen allen, die 'er deel aan nemen, nodig, die byna niet te verkrygen is,’ enz. | |
[pagina 444]
| |
Na nog iets gezegd te hebben aangaande de Noodzaaklykheid en Middelen om het karakter kracht en stevigheid by te zetten, begint de Hoogleeraar in § 110 te handelen over de byzondere Grondbeginselen der zedelyke opvoeding met betrekking tot enkele deugden en ondeugden. Wy kunnen hem hier niet volgen in alle byzonderheden, maar zullen liever een gedeelte overneemen van § 123, en de daartoe behoorende aanmerkingen, terwyl wy den Leezer het geheel ter overweeginge aanpryzen. Die paragraaph handelt over Uitwendige Beschaving, Natuurlyke Beleefdheid, Bevalligheid, Wereld. Na aangemerkt te hebben, dat de beschaaving van het uitwendige ook behoort tot de zedelyke vorming, vervolgt de Schryver: ‘Deze uitwendige beschaving is of de natuurlyke uitdrukking der inwendige volmaaktheden des karakters, inzonderheid der goedwilligheid jegens anderen; ... of zy bestaat in ene algemene waarneming van het betamelyke en welvoegelyke, en staat tegen onbeschoftheid, onbeschaafdheid, lompheid .. over; of zy vertoont zich in zekere, door overeenkomst en gewoonte bepaalde, uitwendige tekenen der gezindheden van het hart, die dikwerf toch ook niets meer dan loutere uitwendigheden zyn, en ook voor niets anders aangenomen worden,’ enz. Dat de eerste en tweede soort door den Schryver worden aangeprezen, de eerste zelfs beschouwd als het natuurlyke, of liever onafscheidelyke, gevolg der inwendige zedelyke beschaavinge, behoeven wy naauwlyks te zeggen. Maar hoe denkt hy over de laatste? ‘Die hoflykheid,’ zegt hy, bl. 280, ‘welke op overeenkomst of gewoonte steunt, of de toon en manieren der grote en beschaafde wereld, komt den achtingswaardigsten opvoederen van onzen tyd en ook my voor - in de grote en beschaafde wereld zelve, maar niet in die der kinderen en der jeugd t'huis te horen, en ik zeg twee ervarene mannen van harte na; als jongens en meisjens op hun veertiende jaar reeds zo galant zyn, dat zy in gezelschappen du bel air gaarn gezien worden, en daar even veel eer als volwassen menschen genieten; is het met de opvoeding, met de beschaving van verstand en hart volstrekt gedaan. De wereld houdt dan reeds hunne opvoeding voor voltooid, en zy houden het 'er zelven voor; hunne Opvoeders komen hun dan voor, als onverdraaglyke pedanten, en de gezelschappen, die zy bezoeken, zorgen wel, om hen in | |
[pagina 445]
| |
dien waan te bevestigen.’ Het belachelyke, het schadelyke, het verderflyke van eene zo verkeerde behandeling wordt vervolgens met sterke, maar echte, kleuren geschilderd. Eindelyk vraagt de Schryver: ‘Maar moeten dan jonge lieden, inzonderheid die van .. aanzien en vermogen, niet voor den omgang in de grote wereld gevormd worden?’ en antwoordt: ‘Zeer zeker. Voor eerst kan het reeds nuttig zyn, dat men hen somtyds in een groten kring brenge, om hun te doen zien, hoe weinig zy daar nog t'huis zyn; vervolgens ook om hun hunne lompheid en onnozele blooheid af te leren ... om hun te doen leren, dat een mensch niet voor menschen, al waren ze ook nog zo aanzienelyk, moet vrezen, enz. - Evenwel heeft de toon van de grote wereld ook zyne goede zyde, en de volkomene beschaving ten dezen opzichte zet der zedelyke waarde van enen mensch, als zy op genoegzame gronden steunt, enen nieuwen luister by.’ Het slot van dit Deel behelst, van § 124-127, Aanmerkingen over de zedelyke opvoeding met opzicht tot hare onderwerpen, zo met betrekking tot derzelver sexe - als ten opzichte van den stand in de waereld, en de byzondere bestemmingen tot krygsman, koopman, landbouwer en geleerden. - Om den Zeeman schynt niemeyer, als in het hart van Duitschland woonende, niet gedacht te hebben. Aan het einde van veele paragraaphen, of der by dezelve gevoegde Aanmerkingen, vindt men de woorden, Zie verder het Aanhangsel, of derzelver eerste letteren. Dit moeten wy uit het Voorbericht des Vertaalers kortlyk ophelderen. Onder eenige andere verschikkingen, welke deeze geoordeeld heeft in het Werk te moeten maaken, is de volgende: ‘De Schryver verrykte zyn werk met enen aanzienelyken toestel van letterkundige hulpmiddelen, die overal by elke paragraaf opgegeven, en tusschen den text en de aanmerkingen, of achter dezelven, gevoegd zyn. ... Ten aanzien .. van dezen oordeelde’ de Vertaaler, dat den min geoefenden zyner Leezeren ‘de opgave van ene grote menigte, meest onvertaalde, Hoogduitsche boeken .... overtollig zoude schynen .... doch dat tevens den meer geoefenden ... aangenaam zyn zoude, by de onderscheidene onderwerpen, die de Schryver behandelt, ook de werken van andere | |
[pagina 446]
| |
geleerde, kundige en ervarene mannen ... te kunnen raadplegen.’ Hy nam daarom voor ‘in een Aanhangsel niet alleen den Letterkundigen toestel, dien de Schryver zelf by zyn werk heeft gevoegd, uit te geven; maar tevens het geen daarvan in onze tale is overgebragt, zorgvuldig aan te wyzen, en daar by de vruchten van onzen Nederlandschen grond vlytig te verzamelen en nauwkeurig op te geven,’ enz. Hy verzoekt daartoe ‘op het vriendelykst zyne Landgenoten, om hem door de opgave van Letterkundige bydragen, tot de onderwerpen, in dit werk behandeld, de behulpzame hand te bieden:’ te meer om dat het Aanhangsel allerlaatst zal worden uitgegeven, en hy dus gelegenheid hebben om van de gevraagde hulp een nuttig gebruik te maken. - Wy wenschen hem hierin een goed gevolg; en oordeelen, met alle onze Landgenooten, hem dank verschuldigd te zyn voor de vertaaling van een Werk, waarvan wy de overige Stukken met verlangen te gemoet zien. |
|