Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen over Gods Deugden, door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Tweede Deel. Te Amsteldam en Arnhem, by M. de Bruyn en J. Troost. 1798. In gr. 8vo, 320 bl.Naa het aanpryzend verslag, welk wy onlangs van het eerste Deel der Leerredenen van den geagten kistGa naar voetnoot(*) gaven, agten wy het noodloos, over den aart en de hoedanigheid van 's Mans arbeid, ons hier uit te laaten. Den deftigen, den bevalligen Kanzelredenaar hebben wy ook hier wederom telkens ontmoet. Alleenlyk is 't ons voorgekomen, dat hier en daar in dit Deel de onderwerpen iets minder dan in het voorgaande uitgewerkt en bearbeid zyn. Tien Leerredenen ontmoet men in dezen bundel. Gods Regtvaardigheid - Billykheid in het toezenden van Rampen - Almagt - Alomtegenwoordigheid - Souvereine en vrymagtige Opperheerschappy - Eeuwigheid - Onveranderlykheid Onbegrypelykheid - Algenoegzaamheid - en Majesteit, zyn daar van de Opschriften. Opgeklaarde denkbeelden, aangaande de natuur en de werking der Godlyke Deugden of Volmaaktheden, spreidt de Eerw. kist doorgaans ten toon; zorgvuldig te keer gaande de valsche begrippen, die, ten aanzien van zommigen derzelven, by veele min doorzigtige Christenen gevoed worden. Aldus, b.v., om zyne Toehoorders van de natuur der Godlyke Regtvaardigheid regte denkbeelden te doen vormen, draagt hy, onder andere voorafgaande Aanmerkingen, de twee volgende voor; de moeite van 't overschryven daarvan willen wy ons wel getroosten. De eerste dier Aanmerkingen is deeze: ‘Wel verre dat de regtvaardigheid en goedheid van God het tegengestelde van elkander zouden zyn, zo zyn zy integendeel op het naauwst aan elkander verbonden. | |
[pagina 422]
| |
Velen (dus vervolgt kist) scheiden deze deugden geheel van elkander af, ja beschouwen zelf den Allerhoogsten als minder goed, om dat Hy regtvaardig is. - Een denkbeeld, (zegt hy) zo geheel ongegrond, dat het niet alleen zeker is, dat regtvaardigheid en goedheid in God hand aan hand zamengaan, maar dat God-zelfs by mogelykheid niet waarlyk goed zou kunnen zyn, indien Hy niet regtvaardig ware. Niet alleen toch is de belonende regtvaardigheid van God klaarblykelyk een deel van zyne goedheid zelve, maar ook zonder zyne straffende regtvaardigheid zou Hy geene waare goedheid bezitten. - Of zou Hy waarlyk goed zyn, indien Hy den voordgang der zonde door straffen niet beteugelde, indien Hy door blinde weldadigheid of laffe toegevendheid de zonden op de waereld vermenigvuldigde, de zonden, die de grootste wanorde verwekken, en allerverdervelykst zyn, zo voor den bedryver zelven, als voor de geheele maatschappy.’ - De andere Aanmerking luidt aldus: ‘Wanneer wy ons God als regtvaardig voorstellen, dan moeten wy ons ten sterksten wagten, om Hem ons als grimmig, als vertoornd, als wraakzuchtig voortestellen, zodat Hy in het straffen als straffen vermaak zou scheppen. Velen (schryft de Eerw. kist) beschouwen God als zodanig, wanneer zy Hem regtvaardig horen noemen. Zy stellen Hem zich voor als een verschrikkelyk Wezen, dat vol is van toorn en wrak, dat verlangt, om aan zyne vyanden zynen moed te koelen, en dat in de kwellingen zyner schepzelen behagen heeft. - Zo één denkbeeld ongegrond en voor God ontëerend is, (merkt kist aan) het is voorzeker dit. - Het is zo, (dus gaat hy voort) het Opperwezen wordt meermalen in den Bybel als vertoornd, als een wreker, en zeer grimmig voorgesteld; maar het spreekt echter van zelve, dat wy deze spreekwyzen niet letterlyk, maar op eene Gode betamende wys moeten opvatten, gelyk dus ook aan den Heer oogen, ooren, handen en voeten, in eenen onëigenlyken zin, worden toegeschreven. In God is eigenlyk geen toorn, geene wraak, geene hartstocht hoegenaamd. - Deze spreekwyzen geven alleen zynen sterken afkeer te kennen van alles, wat zonde, onregt en wanörde is, en dus de noodzakelykheid, die 'er in God is, om die zonden te moeten straffen. - God straft niet uit haat, uit toorn, uit wraak, uit wreedheid. Hy schept in het straffen als straffen geen behagen. Hy doet dit ongaarn, door de ge- | |
[pagina 423]
| |
wigtigste redenen daar toe gedrongen. Zyn straffen vloeit voort uit dien afkeer van alle wanörde en zonde, en uit die liefde tot alles, wat orde, deugd en regt is, die het voortreffelykste en volmaaktste Wezen noodzakelyk gevoelen moet. - En het oogmerk, dat Hy met het straffen bedoelt, is niet het koelen van de eene of andere drift, maar, of de verbetering van den overtreder zelve, of, indien dit oogmerk niet meer bereikt kan worden, om in anderen afschrik van het kwade te verwekken, en orde op de waereld te bewaren.’ Ten aanzien van eene andere Deugd of Volkomenheid des Hoogsten Weezens, waaromtrent veele Christenen zeer verkeerde, zo niet hoonende, begrippen voeden, willen wy een paar ophelderende Aanmerkingen van onzen waardigen Kerkleeraar overneemen, ten blyke van de regtschapenheid der denkbeelden, welke zyn Eerw. aangaande zeer veele belangryke onderwerpen voedt. Die aanmerkingen loopen over Gods Souvereine en vrymagtige opperheerschappy. ‘Wat denkbeelden (dus doet kist zyne toehoorders vraagen) moeten wy hegten aan het vrymagtige of souvereine van Gods heerschappy, zo dat Hy alles doet, wat Hem behaagt? - A.T. (antwoordt hy) hier komen wy tot een gewigtig stuk; een stuk, waar omtrent wy des te meer moeten zorgen, dat onze denkbeelden duidelyk en zuiver zyn, naar mate omtrent hetzelve ellendiger misvattingen en vooröordeelen gevonden worden. - Het zyn (zegt de Redenaar) voornaamlyk twee vooröordeelen, die wy hier bestryden moeten. ‘Voorëerst, wagt u, wanneer gy van Gods souverein en vrymagtig welbehagen hoort, eene redenloze willekeurigheid in God te stellen. - Verbeeldt u niet, dat God wil, om dat Hy wil, en geene andere reden heeft voor zynen wil, dan zyn wil. Verbeeldt u Hem niet gelyk te zyn aan eenen grilligen Oosterschen Vorst, die aan zyne sidderende Onderdanen, zonder reden, dan dit, dan dat gebiedt, alleen om hun zyne souvereiniteit te doen gevoelen. - Verre daar van daan! Een man van wysheid en verstand, zal die ooit iets verrigten, zonder goede redenen te hebben, waaröm Hy zo en niet anders handelt? Zou het tegengestelde ten minsten niet beneden zyne waardigheid zyn? En zouden wy dan dat gene aan God toeschryven, dat wy zelfs in elken verstandigen man als een groot gebrek zouden beschouwen? Neen, T.! daar is geene willekeur in Hem, die de hoogste wysheid zelve is, en | |
[pagina 424]
| |
met wiens volmaakte natuur het onbestaanbaar zyn zou, ooit anders dan overëenkomstig zyne onëindige wysheid te handelen. - Maar echter! (vervolgt de Eerw. kist,) vrymagt, welbehagen, sluiten die geene willekeur in zich? Geenzins! M.T.! De vrymagt van een redelyk Wezen bestaat niet in willekeurige onverschilligheid, waar door Hy iets zoude kunnen willen, zonder redenen in zyn verstand te hebben, die zynen wil bepalen, maar in het vermogen, om te kunnen willen overëenkomstig zyn redelyk verstand. - De vrymagt van den Onëindigen bestaat dus niet in eene redenloze willekeur, waar door Hy zynen wil tot iets zou kunnen bepalen, zonder daarin door zyn Goddelyk verstand bestuurd te worden, maar daar in, dat Hy, onäfhankelyk van alles, het vermogen bezit, en door niets verhinderd wordt, om overëenkomstig zyne onëindige wysheid te kunnen besluiten.’ De andere waarschuwende aanmerking luidt aldus: ‘Wanneer gy van Gods souvereine opperheerschappy hoort, waardoor Hy alles doet wat Hem behaagt, wagt u dan te denken, dat Hy met zyne schepzelen zou kunnen handelen, ook tegen de regelen van regtvaardigheid, heiligheid en goedheid. - Zo denkt menig mensch in zyne blindheid: “God is boven allen. Niemand kan zich tegen Hem verzetten. Hy is ook aan niemand rekenschap verschuldigd. Derhalven, Hy kan met zyne schepzelen handelen gelyk Hy wil, al strydt dat ook met de regelen van billykheid. Op den eenen tyd kan Hy hen misleiden, wanneer het Hem goeddunkt. Op eenen anderen tyd zich in de martelingen van duizenden onschuldigen verheugen. Even gelyk een Asiatisch despoot, die, wanneer het hem invalt, van zyne onderdanen voor zich laat brengen, om hun den dodenden pyl in het hart te jagen.” - Dat (zegt hier op de Redenaar) zyn afgryzelyke denkbeelden, A. waar door men God ten hoogsten ontëert, en het zich onmogelyk maakt, Hem eenige liefde toe te dragen. Waar gy ook voor schrikken moogt, schrikt voor zulke gedagten! Ja, het is zo: God is boven allen. Hy is aan niemand eenige rekenschap verschuldigd. Hy antwoordt niet van zyne daden. Maar Hy, die boven alle wetten van anderen verheven is, is zich zelven tot eene wet. Hy is de regtvaardigheid, de heiligheid, de goedheid zelve. Hy kan dus niet anders, dan regtvaardig, heilig en goedertieren handelen. Hier van af te wyken zou hetzelfde zyn, als op te houden God | |
[pagina 425]
| |
te wezen. - En deze bepaling van Gods opperheerschappy is geenzins eene onvolmaaktheid in God te stellen. In tegendeel, gelyk het eene veel betekenende lofspraak voor eenen mensch is, wanneer men van hem zegt: hy kan geene onregtvaardigheid begaan, zo is het de hoogste lof, dien wy Gode kunnen toebrengen, wanneer wy van Hem vaststellen, dat Hy, wegens de voortreffelykheid van zyne natuur, niet in staat is, iets in het minste tegen de regelen van regtvaardigheid, heiligheid en goedheid aan te handelen. ‘Maar (dus luidt het slot deezer aanmerkinge,) wat betekent dan het souvereine en vrymagtige van zyne opperheerschappy, zo dat Hy alles doet, wat Hem behaagt? Het betekent, (is hier op het antwoord) dat zyn oppergezag van dien aart is, dat Hy niemand boven of aan zich gelyk heeft, van wien Hy afhankelyk, of aan wien Hy rekenschap verschuldigd zou zyn, maar dat Hy, onafhankelyk van alles, alle redelyke schepzelen zo gebieden, en met het gantsche heelal zo handelen kan, als met zyne onëindige wysheid, regtvaardigheid, heiligheid en goedheid, met één woord, met alle zyne deugden overeenkomstig is.’ Onder de zedelyke bedenkingen, door den Eerw. kist uit de behandeling deezer stoffe afgeleid, ontmoeten wy 'er eene, op de bovenstaande Aanmerkingen slaande, die wy onzen Leezeren niet mogen onthouden. ‘Misschien (zoo luidt die bedenking,) denkt de een of ander, die over zyne zaligheid bekommerd is, dus by zich zelven: “Helaas! hoe onzeker is het, of ik ooit behouden zal worden! Ik heb met eenen souvereinen Heer te doen, die alles doet wat Hem behaagt. Het staat altyd aan Hem, of Hy genade wil betonen of niet. Dit is derhalven onzeker. En de hoogste vrymoedigheid, die ik dus nemen kan, is deze, tot Hem te naderen, gelyk eene Esther tot Ahasueros naderde, met deze taal op de lippen: kom ik om, dan kom ik om.” - Verre daar van daan G.! (antwoordt kist daar op.) God is de vrymagtige Opperheer. Maar Hy handelt, gelyk wy zagen, nooit willekeurig, ook nooit tegen zyne waarheid, tegen zyne getrouwheid, en andere van zyne deugden. Hy heeft nu eenen zekeren weg van zaligheid voor zondaren in Christus geöpend. Hy heeft de duurste verklaringen en beloften, aangaande zyne vergevende genade, afgelegd, voor allen, die in Christus tot Hem toevlugt | |
[pagina 426]
| |
nemen. Daar kunnen wy dus zeker op aangaan, zo zeker, als Hy, hoe vrymagtig ook, echter zyne deugden nooit verlochenen kan. - Nog meer. Hy heeft uitdrukkelyk bevolen: gelooft in den Heere Jezus Christus, en bekeert u. Dat heeft Hy bevolen, die uw wettige Heer en Gebieder is. Wel verre dus, dat zyne vrymagt ons van Hem zou moeten terug schrikken, zo zou het juist eene vermetele schending van zyn souverein gezag zyn, wanneer wy deze uitlokkende roepstemmen van zyn Euangelie geen gehoor gaven. - Vormt u toch geene harde schrikkelyke denkbeelden van God, als van eenen willekeurig heerschenden dwingeland. Met zulke denkbeelden is het onmogelyk, God te beminnen. Maar denkt om het gene wy u bewezen hebben, dat Hy juist ook door zyne vrymagt uwe hoogste liefde verdient, daar zy in niets anders gelegen is, dan in het onäfhankelyk vermogen, om, door niets verhinderd, overëenkomstig zyne onëindige wysheid, en dus aanbiddelyk, te kunnen handelen.’ - Welk een hemelsbreed onderscheid tusschen deeze redelyke en bemoedigende begrippen en de moedbeneemende harde denkbeelden, welke voormaals, aangaande Gods Souvereiniteit, gevoed en openlyk geleerd wierden! Met de volgende aanhaaling zullen wy onze Recensie eindigen; zy is een gevolg, afgeleid uit de Leerrede over Gods Algenoegzaamheid, en heeft ook ten doel, het tegengaan of weeren van wanbegrip omtrent een belangryk onderwerp. ‘Wordt God niet gediend van menschen handen, als iets behoevende, dit (vermaant de Eerw. kist) moet ons aan de waare reden doen denken, waaröm Hy echter zo ernstig wil, dat wy Hem dienen zullen; en hier in liggen allerkragtigste drangredenen, om zynen dienst te kiezen. - De Heer heeft onzen dienst niet nodig, en echter wil Hy zo ernstig, dat wy Hem dienen zullen. Wat is daar van de reden? Ons eigen waar geluk. M.H.! zal ook een man, regtvaardig zynde, Gode profytelyk zyn? Neen! Hy zal zich zelven profytelyk zyn. - Waaröm moeten wy in Jezus geloven? Om dat 'er geen andere naam onder den hemel is, door welken wy kunnen zalig worden. - Waaröm moeten wy boetvaardig tot God wederkeeren? Om dat onze zonden waarlyk onze tranen verdienen, en in den Heere onzen God alleen ons heil kan zyn. - Waaröm moeten wy God beminnen, eerbiedigen, vertrouwen, gehoorzamen? Om dat Hy onze liefde, eerbied en vertrouwen nodig | |
[pagina 427]
| |
heeft? ô Neen! Maar om dat Hy waarlyk onze liefde, eerbied, vertrouwen en dienst waardig, en hier in het waar genoegen, en de waare verhevenheid van den redelyken mensch gelegen is. - Waaröm moeten wy de waereldsche begeerlykheden verlaten, matig, regtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige waereld? Om dat het belang van God dit vordert? ô Neen! Maar om dat ons belang dit vordert, om dat de waereldsche begeerlykheden ons ongelukkig, rampzalig maken, om dat het eene tegenstrydigheid is, dat wy, zonder matig, regtvaardig en godzalig te leven, waare vrede en vergenoeging zouden smaken. - Waaröm moeten wy den openbaren Godsdienst bywonen, tot God bidden, zyn woord lezen? Om door deze pligtplegingen Hem eenige strelende gewaarwording, of eenig voordeel te verwekken? ô Neen! Maar om dat zo te handelen pligtmatig en redelyk is, en om dat deze verrigtingen de verördende middelen zyn, waar van Gods goede Geest zich bedienen wil, om ons wyzer te maken, om ons te verbeteren, op te wekken, te verlevendigen, te vertroosten, moed en kragten toe te delen tot alle onze pligten. - God wordt niet gediend van menschen handen, als iets behoevende, maar Hy wil, dat wy Hem dienen zullen uit liefde tot ons zelven.’ |
|