Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOden en Gedichten van Mr. Rhynvis Feith. Derde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1798. In gr. 8vo. 197 bl.‘Met dit Deel,’ (dus vangt de Schryver in het Voorbericht aan:) ‘besluit ik de uitgave myner Oden en Gedichten, en 't is niet waarschynlyk, dat ze immer door een Vierde Deel opgevolgd zullen worden, daar ik van deeze soort van Poëzy voor altyd afscheid genomen heb, niet omdat ik ophield haar te beminnen, maar omdat ik voelde, dat zy gereed was afscheid van my te neemen, en ik haar vóór wilde komen.’ Ongaarne lazen wy deze woorden, omdat wy dit Deel met hetzelfde genoegen geleezen hebben, als 't welk wy voorheen betuigden by de uitgave van het Iste en IIde Deel dezer PoëzyGa naar voetnoot(*); en schoon de verdienstvolle feith, door deze nederige betuiging, zyne eige krachten wel toont te kennen, hoopen wy echter dat onze kunstminnende Landgenooten zich nog in het vervolg op eenige dichterlyke voortbrengselen van eenen anderen aart door hem zullen vergast zien. Dit Deel bevat, onder drie Afdeelingen, vyf-en-twintig Dichtstukken, als: Godsdienstige Gezangen; 1) De Winter. 2) De Starrenhemel. 3) Aan den Schepper. 4) Aan den Opperregeerder der Waereld. 5) De Jongeling te Naïn. 6) Aan de Christenen. 7) De Stofbewooner in den Tempel der Natuur (het Hoogduitsch van Pfenninger vry naargevolgd. 8) Aan God. 9 Zielrust. 10) Het Onweder, eene Cantate. 11) De Menschlievendheid, eene Cantate. - Mengelzangen; 1) Gedachten by een' Bouwval. 2) Het Nachtviooltje. 3) Herïnnering in een Woud. 4) De Liefde; aan Nancy. 5) De Kerkhof. 6) Karel en Lotje; Romanze. 7) Agnes; Romanze (naar 't Hoogduitsch.) 8) De Nacht. 9) Aan een Beek. 10) Aan Celis. 11) Treurzang; Aria. - Gedichten; 1) Aan Aristus. 2) Spoor tot menschelyke Gelukzaligheid. 3) Opschrift voor de Woudkerk te Banjo. - De zonder jaartal geplaatste Gedichten behooren tot de laatsten des Schryvers, en hy zelf houdt die, met reden, niet voor zyne minsten. Schoon wy onze Leezeren, wegens eene proeve, konden verwyzen tot het Mengelwerk voor de Maand November des Jaars 1797; alwaar het in dit Deel voorkomend, en herlee- | |
[pagina 417]
| |
zingwaardig Vers: aan Aristus, geplaatst is (zynde hetzelve kort naa deszelfs vervaardiging door den Autheur ons toegezonden,) meenen wy hun echter geen ondienst te zullen doen, met hier nog iets af te schryven, en kiezen daartoe (om deszelfs kortheid) het Dichtstuk, getyteld: De stofbewooner in den tempel der natuur.
Van zoete rust omgeeven,
By 't ruischen van een beek,
Zal ik uw lof doen hooren,
Natuur! aan deeze streek.
Wat rampen de aarde ontvolken,
En trotschen nederslaan,
In uwen schoot verlooren,
Lagcht my nog 't aanzyn aan!
Langs duizend duizend wegen,
Volzalige Natuur!
Stroomt ge ons in wellust tegen,
Toont ge ons Gods wys bestuur.
Wy staaren op uw werken
En stille majesteit,
En vinden 't spoor ontslooten,
Dat tot de Godheid leidt.
Van daar de Zon in 't oosten
Den eersten dauwdrop drinkt,
Tot daar ze in de effen baaren
Van 't gloeiënd westen zinkt;
Van 't bloempje, dat verschoolen
Zich spiegelt in den vloed,
Tot aan de kruin der bergen,
Roept alles: God is goed!
Het stormgebrul der baaren,
Als 't meir op rotzen raast;
Het koeltje, dat door wouden
Met zwoelen adem blaast;
Het raatlen van den donder,
Het murmlen van den vliet,
Zyn slechts verscheiden toonen
Van één welluidend lied.
| |
[pagina 418]
| |
De Seraf ginds ten hemel,
Het wormpje hier in 't graf;
De Mensch met eene kroone,
En met een bedelstaf;
Zyn allen zyne kindren,
Zyn liefde omringt hun pad.
Wie 't vuurigst hier gevoelde
Heeft Hem nog nooit gevat.
Toch kunnen wy Hem kennen,
Als Hy gekend wil zyn,
Hem vrolyk Vader noemen,
In storm en zonneschyn.
ô Blydschap! Hem te aanschouwen,
Te ontvlammen tot zyn' lof,
In duizend zonnestelsels,
En in het dwarlend stof!
Gedachte, die verëngelt:
‘Hy, de Eeuwge, kent ook my!’
Wees my tot staf by 't wanklen,
Tot laafdronk als ik ly!
Eens zal ik juichend vatten,
Wat nog myn hart ontryst,
Als boven gindsche starren
Myn geest den Schepper pryst.
Hy, in een Licht gezeten,
Waarvoor de Zon verbleekt,
Aanschouwt door wolk en duister
Wat in den afgrond steekt.
Zyn' lof, hoe grootsch bezongen,
Bereikt geen Englenvlugt,
En toch verneemt hy 't jamren
Des worms, die tot Hem zucht.
Alvader! goede Alvader!
Wie voelt uw beeldtenis,
En juicht niet op uwe aarde
Dat hy uw schepsel is!
| |
[pagina 419]
| |
We ontdekten louter liefde,
Waar ooit de wolk mogt vliên;
Hoe ligt wordt dan 't gelooven,
Waar wy nog nacht stechts zien!
Gy allen, Eedlen! Goeden!
Wat eeuwental u scheidt,
Wat heemlen u omvangen,
Juicht in uw zaligheid!
Hy zal ons eens verzaamlen;
Dit tydstip daagt eerlang.
Ons lyden wordt dan juichen,
Ons staamlen lofgezang!
|
|