Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGrondbeginselen van de Opvoeding en het Onderwys voor Ouders, Leermeesters en Opvoeders. Door Aug. Herm. Niemeyer, Consistoriaalraad, Professor der Theologie, en Opziener over het Koninglyk Paedagogium te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald door Josué Teissedre L'Ange, Predikant by de Walsche Gemeente te Haarlem. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo. 294 bl. Behalven de Inleiding van den Schryver en Voorbericht van den Vertaaler.Een Werk van den beroemden niemeyer, eenen Man zo voordeelig bekend door zyne met recht hooggeschatte Characterkunde van den Bybel, kan niet missen de aandacht tot zich te trekken en met gretigheid ontvangen te worden. Het Onderwerp, zo belangryk voor allen, die met de Opvoeding van Kinderen iets te doen hebben, zo gewichtig voor de algemeene Maatschappy des Menschdoms, voor die van ons Vaderland in het byzonder, moet, by elk welgeplaatst hart, de oplettendheid en graagte verdubbelen. Wel zyn daarover niet weinige Schriften, en daaronder sommige van groote waarde, gedeeltelyk in het Nederduitsch opgesteld, gedeeltelyk uit andere taalen in de onze overgebragt, in het licht ge- | |
[pagina 390]
| |
geven. Maar de stof is verre van uitgeput te zyn, en dit moet, behalven andere redenen, waarover wy hier niet behoeven uit te weiden, alle poogingen van verstandige en in dit vak geoefende Mannen dubbel aangenaam maaken. De eenige vraag is, of de Hoogleeraar, in de uitvoeling van zyn Werk, zynen te vooren welgevestigden roem hebbe staande gehouden? Volmondig durven wy hierop ja antwoorden, voor zo verre wy uit dit Eerste Deel kunnen besluiten. Op den titel staat wel geene melding van Eerste Deel of Stuk; maar, by het leezen van het Werk, bespeurt men van zelve, dat 'er meer moet volgen, om het tot een volkomen Geheel te maaken; en de kundige Vertaaler zegt, in zyn Voorbericht, bl. XXII, ‘dat dit Eerste Stuk met [door] niet meer dan nog twee Stukken, op zyn hoogst van dezelfde dikte, zal gevolgd worden.’ - In dit zelfde Voorbericht, spreekt hy nog van eenige verschikking, welke hy ‘oordeelde te moeten maken in de verdeling, welke door den Schryver gevolgd is.’ Om over de waardy dier verschikkinge met zekerheid uitspraak te kunnen doen, zoude men eerst het geheele Werk voor zich moeten hebben, en dan de Vertaaling vergelyken met het Oorspronglyke. Eene aanmerkelyke verplaatzing, in het Werk van iemand, die zo geregeld denkt als niemeyer, is eene stoute onderneeming. Dan stoutheid is niet altoos vermetelheid. En, zo veel wy tot nog toe zien, is zy hier te pryzen, en de verandering met reden gemaakt. Langen tyd hebben wy in beraad gestaan over de wyze, waarop wy ons verslag van dit Werk zouden inrichten. Gaarne wilden wy onzen Leezeren een taamelyk volledig bericht van hetzelve geeven, zo veel onze ruimte eenigzins toeliet. Ons eerste besluit was een aaneengeschakeld Uittreksel uit het geheele Werk te maaken, en dit den Leezer aan te bieden. Wy begonnen daarmede, en waren 'er reeds een stuk weegs in gevorderd, doch bespeurden schielyk, dat onze Schets, zoude zy geen bloot geraamte zyn, maar hierendaar iets hebben, dat naar zenuwen en spieren geleek, veel te groot zoude worden, om zich binnen de ons gestelde paalen te laaten besluiten. En maakten wy haar zo beknopt, als tot dit laatste noodig was, dan zouden wy weinig meer kunnen doen dan den Inhoud van het Eerste Stuk afschryven, zo als die voor het Werk zelve gedrukt is, van bl. XXVII tot | |
[pagina 391]
| |
XXXVI, waarmede wy by den Leezer weinig dank behaald, en den Schryver geen recht zouden gedaan hebben. Eindelyk kwam ons best voor, een zeer beknopt verslag te doen van den inhoud en de orde des Boeks, en dan hierendaar iets uit te kippen als een staal der uitvoeringe. Hieraan zullen wy, naar waarschynelykheid, twee Uittreksels moeten besteeden. Het Werk begint met eene Inleiding over de wederzydsche voordeelen der Huislyke en der Openbaare Opvoedinge, en over de onontbeerlykheid van vreemde hulpe, buiten den arbeid der Ouderen, tot bykans alle opvoeding van den beschaafden stand, waaruit dan de noodzaaklykheid van Leermeesters en byzondere Opvoeders voortvloeit. Deeze Inleiding wordt besloten met een Plan van het geheele Werk, volgens welk hetzelve in drie Deelen wordt afgedeeld. - Wy durven hier niet beslissend spreeken, ten minsten niet zo lang wy het geheele Werk niet voor ons hebben, of deeze afdeeling de oorspronglyke van den Schryver zelven zy, dan die, welke de Vertaaler, volgens het bovengemelde, geoordeeld heeft te moeten maaken. Het eerste houden wy, nogthans, waarschynelykst. - Hoe het zy, het vertaalde Werk loopt voort in de volgende orde. Het Eerste Deel, dat in dit eerste Stuk schynt vervat te weezen, handelt over de Opvoeding of Vorming van Lichaam en Ziel; en is verdeeld in Twee Boeken. Het Eerste Boek heeft tot Opschrift: Wat men te verstaan hebbe door Opvoeding en Opvoedkunde, en welke beider doel en waarde zy. - Schoon Lichaam en Ziel zich van zelve ontwikkelen, is echter hulp noodig om den mensch tot eenige beschaafdheid te brengen. Die hulp te verleenen is het werk der Opvoedinge, welke, in den gewoonen zin des woords, zich bepaalt tot den kindschen en jeugdigen leeftyd des menschen op aarde, en bestaat in de ontwikkelinge der krachten, welke in de menschlyke natuure liggen. Want, gelyk de Schryver met reden aanmerkt, ‘hoe vatbaar voor volmaking de menschelyke natuur wezen moge, door generlei konst kan iets in den mensch gebragt worden, dat in zyne natuur niet reeds ligt opgesloten.’ - Het doel deezer Opvoedinge is Zedelyke Goedheid, met andere woorden, dat uit den Kweekeling een goed mensch gevormd worde. Deeze is de beste bepaaling, waarmede alle andere, voor zo ver zy goed zyn, moeten instemmen, gelyk door den | |
[pagina 392]
| |
Schryver bewezen wordt. - Hierop volgen eenige aanmerkingen over de Verdeeling der Opvoedinge, de Theorie der Opvoedingsregelen en de waardy der Opvoedkunde. Eenige daartegen ingebragte Tegenwerpingen worden overwogen en opgelost. Die, waarop de Schryver het langst stilstaat, wordt ‘niet zo zeer tegen de Opvoedkunde in het algemeen, als wel tegen de nieuwe Paedagogiek of nieuwe Opvoedkunde ... gemaakt. Men vindt dezelve ... ongeschikt en gevaarlyk voor jonge lieden, die niet voor ene denkbeeldige, maar voor de wereld, zo als ze is, moeten opgevoed worden. Zy moge geschikt zyn om haren kwekeling tot een mensch te vormen, maar zy is het geensins om van hem een goed burger te maken,’ bl. 21. Na eenige aanmerkingen, welke Duitschland meer dan ons Vaderland betreffen, vervolgt de Schryver zyn antwoord op bl. 23. ‘Daarenboven zou het ... nog altyd de vraag blyven, of de grondstelling ... dat men de kinderen eerst tot menschen en dan tot burgers vormen moet, in de daad wel ... zo ongerymd zy, als ze sommigen in den eersten opslag voorkomt. ... Men is het toch 1) in de theorie daar over eens, dat het de menschheid of de redelyke natuur .. is, welke naar billykheid in elken mensch geëerd moet worden, en dat alle proeven, die door Beheerschers, Krygsoversten, Opperkerkvoogden, Wysgeren, en wie zy ... meer zyn mogen ... zyn genomen .... om het ene gedeelte des menschdoms van zyne natuurlyke rechten te beroven, en het enkel als middel ter bevordering van anderer oogmerken te misbruiken, ten hoogsten te mispryzen, en .. in hare gevolgen allergevaarlykst zyn geworden. Want daardoor werd het menschdom ten dele in deszelfs algemene beschaving achteruitgezet, ten dele ook het onderdrukt gedeelte ten laatsten tot wanhoop, en door deze tot maatregelen gebragt, waarvan vele onschuldigen de slagtoffers zyn geworden. Wanneer het dus der opvoeding algemener gelukken mag, aan ieder mensch, van den koningszoon af tot den boeren-jongen toe, deze ware natuurlyke gelykheid der menschen .. te doen gevoelen; .... wanneer den hogere standen achting voor de menschheid in de lagere, en den lagere gevoel van den adel hunner natuur ingeboezemd wordt, zal daar door niet alleen de algemene verlichting veld winnen, maar tevens alle regeringen zachter en alle standen gelukkiger worden.... | |
[pagina 393]
| |
Wanneer nu al die schone aanleg der menschelyke natuur in elken kwekeling is ontwikkeld, zo is het ook te verwachten, dat de rede daarby het allerminst verwaarloosd zal wezen. Maar de redelyke mensch zal ongetwyfeld ook de beste burger zyn, en voor de maatschappy .. de nuttigste wezen. De rede ... zal voor eerst in hem alle driften, en bepaaldelyk die naar vryheid en onafhangelykheid, in teugel houdenGa naar voetnoot(*). Zy zal hem leren inzien, dat de mensch niet alleen natuurlyke rechten heeft, maar dat ook maatschappelyke pligten op hem rusten, en dat hy zich door de plaats hebbende gesteldheid der zaken en omstandigheden, waar onder ook de regeringsvormen behoren, moet laten voorschryven de wyze, waar op hy aan die pligten ten meesten nutte van het algemeen voldoen kan. Zy zal hem de gehoorzaamheid aan de wet ligter maken, zonder van hem een geest van slaafsche onderwerping te vorderen. Hy zal alzo in elken toestand zyne eigene vryheid staande houden, ene redelyke vryheid rondom zich bevorderen, en met dat al toch nog verre daar van verwyderd blyven, om alle betrekkingen om hem heên te veranderen en de dadelyke wereld met ene denkbeeldige te willen verruilen.’ Het Twede Boek behelst de Grondbeginselen der Opvoedkunde, en heeft Twee Afdelingen, welker Eerste handelt over de Lichamelyke Opvoeding. - Na eene korte aanmerking over het gewigt des onderwerps, en het aanwyzen van eenigen der voornaamste Schryveren, welken men daarover met de meeste vrucht kan raadpleegen, gaat de Hoogleeraar over tot de Verhandeling van de groote hoofdpunten, waarop men in de lichaamlyke Opvoeding heeft acht te geeven. Deeze allen op te tellen is niet noodig, alleen zullen wy 'er van zeggen, dat in § 25-29 zeer nuttige aanmerkingen voorkomen, over de noodzaaklykheid van gepaste beweeging, om het lichaam vlug en sterk te maaken, gelyk ook over de daartoe best geschikte oefeningen, en dat de Schryver, na | |
[pagina 394]
| |
in § 30 van de matiging der gemoedsaandoeningen in het algemeen te hebben gesproken, in de volgende breeder handelt over het bewaken der voorttelings-drift in het byzonder. Wy kunnen hierin hem niet volgen. In een Werk, geschikt ter onderrichtinge van Ouders en Opvoeders, moest dit tedere onderwerp met eenige uitvoerigheid behandeld worden, vooral in eene eeuw, waarin een lichaam en ziel uitputtend kwaad, en dat meestal zo bezwaarlyk in tyds te ontdekken is, zo verwoestenden voortgang heeft gemaakt. De Twede Afdeling van dit Boek heeft tot haar onderwerp de beschaving der ziel, en is verre de grootste. Zy is weder verdeeld in drie Hoofdstukken. Het Eerste Hoofdstuk handelt over de vorming van het kennisvermogen of verstandelyke opvoeding. Na aangemerkt te hebben, dat het laatste doel der opvoedinge is de volmaaktheid der ziel, en dat ‘dit doel bereikt wordt, als de ziel, door ene eenstemmige beschaving van alle hare krachten, tot ene vrye werking der rede, onder den bestendigen invloed van zuivere zedelykheid, zo ver mogelyk is opgeleid,’ zegt de Schryver, § 39 env. dat ‘de algemeenste regel, by de vorming van het kennisvermogen te volgen, is den loop der Natuur nauwkeurig in acht te nemen en denzelven in allen opzichte getrouwelyk by te blyven,’ en verklaart zich met reden tegen het al te vroegtydig geeven van eigenlyk onderwys, vooral in zaaken, waarvan de kinderen nog geen denkbeeld kunnen maaken, als hetgeen slechts ‘ene ontydige rypheid’ kan voortbrengen, ‘welke niet zelden naderhand door staan blyven of achter uit gaan gestraft wordt.’ Daar nu de natuur ons de eerste gewaarwordingen bezorgt ‘door de uiterlyke zintuigen, op welke de uiterlyke voorwerpen werken,’ volgt hieruit § 42 ‘dat de opvoeder voor de volkomenheid der zintuigen allereerst te zorgen heeft ... gedeeltelyk door dezelve by hunne natuurlyke volkomenheid te bewaren, deels door deze te vermeerderen.’ Hierover wordt in verscheiden onderdeelen gehandeld, ten opzichte zo van de uiterlyke zinnen, als, § 46 env., van den inwendigen zin of ‘het vermogen om zich veranderingen en toestanden als de zyne voortestellen, of zich zyner gedachten, zijns gevoels, zyner begeerten en gemoedsbewegingen bewust te worden.’ Uit het volgende blykt, dat dit betekene bewustheid van en op- | |
[pagina 395]
| |
merkzaamheid op zynen inwendigen toestand, den grond der zelfskennisse; maar misschien had de Schryver of Vertaaler zich wel wat duidelyker kunnen uitdrukken. - Op de Zinnen volgen de Verbeeldingskracht, het Geheugen en het Verstand. Na by dit laatste aangedrongen te hebben op het bevorderen van de duidelykheid der denkbeelden, heeft de Schryver § 54 eenige aanmerking over de oefening der taal met opzicht tot de vorming van het verstand. ‘Het verstand,’ zegt hy, ‘kan niet denken zonder tekenen. Onder alle tekenen zyn die der taal de meest volkomene. Alles, wat aan een voorwerp wordt waargenomen, alle handelingen,... betrekkingen en evenredigheden, laten zich door gearticuleerde tonen aanduiden. Op de spraak der kinderen acht te geven is des een ... middel .... ter bevordering van de duidelykheid der denkbeelden. Wie heeft niet met .... verwondering de ongelooflyke vorderingen, zelfs van de zwakste kinderen bemerkt, zodra zy beginnen te leren spreken, en door de woorden, als zinnelyke voorstellingen, die met de denkbeelden verbonden zyn, deze, die tot dus verre ogenblikkelyk verdwenen, te onthouden, en ze in hunne verbeelding en in hun geheugen te prenten? .... Indien.., gelyk de geschiedenis leert, het verstand van gehele Natien slechts in evenredigheid met hunne taal beschaafd is, zo kan men met recht ook omtrent een enkel mensch besluiten, dat, hoe groter zyne vaardigheid in het verstaan en gebruiken der tale is, des te volkomener ook zyn verstand wezen zal. Hy zal door den rykdom van woorden, dien hy zelf bezit, aan iedere voorstelling, die zyne ziel bezig houdt, enen naam weten te geven, en tevens ook veel vatbarer zyn voor de mededeling van anderer denkbeelden. Men zal hem alles zo duidelyk kunnen maken, als of hy het zelf had gevoeld. Ten einde nu dit te bevorderen, moet men reeds by kinderen elke zaak met haren rechten naam noemen, en wanneer zy enen verkeerden gebruiken, hunnen misslag aanstonds verbeteren. Men moet hen opmerkzaam maken op de fouten, die anderen in hunne uitdrukkingen begaan.’ Maar zoude dit hen wel niet eens vitziek en bedilzuchtig kunnen maaken? Ten minsten moet dit middel met groote behoedzaamheid gebruikt worden. Volkomener behaagt ons het volgende. ‘Men moet hen, wanneer zy iets leren, den zin van ieder woord, dat | |
[pagina 396]
| |
zy niet goed kennen, laten verklaren; en eindelyk moet men, zo veel het immer mogelyk is, zorgen, dat zy het allermeest slechts in gezelschap van zulke menschen zyn, die goed spreken. Het beschaven van de spraak der kinderen moet zich dus geensins alleen tot de uren van onderwys bepalen. Het gewigtigste behoort reeds in de vroegere jaren geschied te zyn.’ - Eenige aanmerkingen over het verschil der verstandelyke vermogens van de Jeugd, en het beproeven derzelven, sluiten dit Hoofdstuk. Het Twede handelt Over de vorming des gevoelvermogens of gevoelvormende Opvoeding. De Schryver verdeelt dit onderwerp in Zinnelyk Gevoel - Gevoel voor de genoegens die uit kennis en waarheid ontstaan - Zedelyk Gevoelvermogen - Godsdienstig Gevoel, - en Gevoel voor het schone en verhevene. Ongetwyffeld zullen onze Leezers wel begeerig zyn te weeten, hoe een man van niemeyer's braafheid, kunde en doorzicht, oordeele over het vroegtydig aankweeken van het Godsdienstig Gevoel. Van hetgeene hy daaromtrent zegt, zullen wy een zeer beknopt verslag geeven; want ons Bericht begint reeds wyder uit te loopen dan wy ons hadden voorgesteld. ‘Daar,’ zegt hy, bl. 143, ‘het zedelyk gevoel ongelyk vroeger in kinderen ontluikt, dan het godsdienstige, en zy veel eerder ene geheime goed- of afkeuring, beschuldiging of verontschuldiging in hun gemoed vernemen, dan zy de behoefte gewaar worden om den eersten oorsprong dezer inrichting, of de hand op te zoeken, die deze wet in hun hart geschreven heeft, zo zoude men de orde der natuur omkeren, wanneer men eerst het godsdienstig en daarna het zedelyk gevoel wilde beschaven. ... Zy moeten eerst die geenen achten, lief hebben, dankbaar en gehoorzaam vereren, en vertrouwen leren, die zy zien, eer zy alle die gevoelens op hem overdragen, dien zy niet zien. Maar dewyl het eerste by ene goede opvoeding niet moeilyk te bereiken is, zo zal het ook zo zwaar en ook zo laat niet eerst mogelyk zyn, om tot het andere over te gaan,’ enz. ‘Zodra [bl. 145] de jaren der blote, der byna dierlyke, zinnelykheid voorby zyn, verstand en rede zich, hoewel nog maar langzaam en zwak, beginnen te ontwikkelen, ... inzonderheid, wanneer het geweten begint te spreken, beginne men ook een proef te nemen om kinderen in onzienelyke dingen | |
[pagina 397]
| |
belang te leren stellen. Dit nu geschiedt door de mededeling van het denkbeeld ener eerste onzichtbare oorzaak aller dingen onder de voorstelling van den groten vader, - van wien alles goeds komt, maar die ook slechts de goeden lief heeft, en het den goeden alleen duurzaam wel laat gaan. Dit heeft veel minder zwarigheid in zich, dan men dikwerf schynt te geloven. Want 'er ligt toch in de natuur van den mensch ene neiging tot het wonderbare, of ene begeerte naar zulke voorstellen, die aan alle de tot hier toe verkregene ongelykvormig zyn; waar door de eerst ontwakende, en naar den oorsprong der dingen begerige rede, de kortste oplossing vindt van al het geen zy niet verklaren kan. Aldus,’ vervolgt de Schryver, bl. 147, ‘ontstaat nu een godsdienstig gevoel, ene heilige vrees voor den Onzichtbaren, waarin zich eerbied, nederigheid en gevoel der afhangelykheid, met liefde en vertrouwen, met de vrees van hem te mishagen, en den wensch om hem welgevallig te zyn, verenigt. ... Al zyn daarby de denkbeelden van God nog zo kinderachtig en onvolmaakt; al oordeelt het jeugdig verstand over de regering der wereld en de handelwyze van God even zo kinderachtig, als over de ontwerpen en daden der ouderen, dit doet geen het minste letsel zo min aan de zuiverheid als aan de kracht van het godsdienstig gevoelGa naar voetnoot(*).’ In eene Aantekening wordt hierby onder andere belangryke stukken dit allergewichtigste aangemerkt: ‘Voor alle dingen moet de Opvoeder zelf den diepsten eerbied voor God laten blyken, en zo dikwyls God genoemd, of van hem gesproken wordt, den kinderen doen bemerken, dat men den heiligsten aller namen uitsprak. Wil men hunne godsdienstigheid reeds vroeg den aart van een Christelyk-godsdienstig gevoel doen aannemen, dan is daar toe in deze jaren het enige middel, hun den Stichter van dien Godsdienst, als het hoogste ideaal | |
[pagina 398]
| |
van menschelyke heiligheid en goedheid uit zyne geschiedenis te doen beschouwen, als den zodanigen, die ons den onzichtbaren God het best heeft leren kennen, uit dien hoofde van menschen, die God niet lief hadden, veel geleden heeft, doch daar voor ook onuitsprekelyk beloond is geworden. Als dit op ene wyze geschiedt, die naar de vatbaarheid van elk kind geschikt is, dan zal daar door het gevoel van achting, liefde en dankbaarheid voor Jesus ontstaan, en zich met het algemeen godsdienstig gevoel vermengen.’ Ligtlyk begrypt men, dat ‘al het te vroeg voorprediken, al het werktuiglyk van buiten leren van formulieren en gebeden, waar van niets verstaan en waar by niets .. gevoeld wordt .. voorts alle dwang tot godsdienstige verrichtingen, alle begunstiging van vrome brabbeltaal ... het te vroeg inleiden in godsdienstige vergaderingen,’ en diergelyke dingen meer, door den Heer niemeyer ten hoogsten afgekeurd worden. Wy zouden nu moeten overgaan tot het Derde Hoofdstuk deezer Afdeelinge; maar dit zal ons de stof tot een volgend Uittreksel leveren. |
|