Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Oude Testament. Naar het Hebreeuwsch. Door Ysbrand van Hamelsveld. Obadja - Maleächi. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. De Vertaaling, 153 bl., de Aanmerkingen, 211 bl.Dit-Deel bevat de nog overige der dus genoemde kleine Profeeten, en worden de negen laatste daarin behandeld. Tot eene proeve willen wy, uit den Profeet hababuk, overneemen het derde Hoofdstuk, zynde, volgens de aanmerking van van hamelsveld, in naavolging van greve, een Choorzang, jehova's heerlykheid roemende, zo als hy, van ouds, en door alle eeuwen, zich geducht geopenbaard heeft, als den Weldoener van zyn Volk, en den Heer der waereld. Uitmuntend is dit Dichtstuk. ‘Heeft,’ vraagt van hamelsveld met de woorden van eichhorn, ‘heeft ooit een Dichter de plegtigheid der gantsche Natuur, by de komst van God, hooger en sterker voorgesteld, dan hy? De geheele oude Geschiedenis der Hebreën, met alle haare groote en wonderbaare toneelen, leent hem daartoe beelden en voorstellen; alwat verbaazend en plegtig in de Natuur is, vloeit in éénen stroom te samen. Hy kampt met woorden; hy worstelt met beelden - en wien beven de lippen, wien siddert het ligchaam, wien knikken de knieën niet, by het lezen, gelyk den Heiligen Zanger by het beschouwen, der hooge, ontzettende, verschyning van den Onbeschryflyken? En wie huppelt en juicht niet met hem, wanneer hy hem den Toover- en Troostkelk reikt, die ook den afgematten Zanger op het einde wederöm versterkt?’ Zie hier het overfraaie Oostersch Zangstuk. | |
[pagina 330]
| |
‘I. Rei.‘I. Zang.
Ga naar margenoot+ ‘Ik heb uw stem gehoord,
‘Jehova! en gebeefd.
‘Voltooi uw werk, jehova!
‘In 't tydsverloop der jaaren!
‘Toon, door all' eeuwen heen,
‘Hoe gy, in 't straffen zelfs, genade wilt bewyzen.
| |
II. Rei.I. Zang.
Ga naar margenoot+ ‘God kwam van Theman, hy, het eerbiedwaardig Wezen, } Bis.
‘Van Parans steil gebergt'. } Bis.
‘De hemel was bedekt met zynen glans en luister,
‘Zyn lof klonk door 't Heel-al;
Ga naar margenoot+ ‘Zyn glans als 't zonnelicht; zyn rechtehand schoot straalen;
‘Die sluiër zyner magt!
Ga naar margenoot+ ‘De pest tradt voor hem uit; de bliksempylen vlogen,
‘Op zynen voetstap, na.
Ga naar margenoot+ ‘Hy stondt, en 't aardryk beefd'; zyn blik deedt volken smelten;
‘'t Aloud gebergt' verzonk;
‘De gryze heuvelen, zy bogen voor hem neder.
‘Dit was zyn weg van ouds.
Ga naar margenoot+ ‘'k Zag Cuschans tent in angst, ik zag de tentgordynen
‘Van Midiän verschrikt.
| |
I. Rei.I. Tegenzang.
Ga naar margenoot+ ‘Hoe! was jehova God
‘Gram op rivier en stroom?
‘Uw gramschap op rivieren
‘En op de zee ontstoken?
‘Toen gy, met uw gespan,
‘Door lucht en wolken reedt; uw wagens zegevierden?
| |
[pagina 331]
| |
II. Rei.I. Tegenzang.
‘Daar toont zich klaar uw boog, dat teken voor het menschdom, } Bis.Ga naar margenoot+
‘Van uw beloft' en woord. } Bis.
‘Het aardryk spleet van één, door uwe waterstromen;
‘De bergen zagen u,Ga naar margenoot+
‘En beefden tzidderend. - De regenvloed stort neder;
‘Hoe woelde 't peilloos diep!
‘En hief, al smekende, de handen op ten hemel.
‘Terwyl en Zon en MaanGa naar margenoot+
‘Verschuilen in hun tent, voor 't licht van uwe pylen,
‘Die snorren door de lucht,
‘En voor den weêrglans van uw bliksemende spiessen.
‘Vergramd trokt gy het land,Ga naar margenoot+
‘Al dreigend, door; in toorn vertraptet gy de volken:
‘Dus toogt gy uit, tot heilGa naar margenoot+
‘Van 't volk, aan u gewyd, tot heil van uw Gezalfden.
‘Gy stiet den geveltop } Bis.
‘Van 't huis des dwingelands ter neer, den grond ontblootend, } Bis.
‘Tot aan den rotssteen toe. } Bis.
| |
I. Rei.II. Tegenzang.
‘Met zynen eigen stafGa naar margenoot+
‘Hebt gy der Vorsten hoofd
‘Doorstoken, daar zy stormden,
‘Die my vernielen wilden.
‘Reeds klom hun vreugd ten top:
‘Zy waanden, in 't geheim, my, weerloos, op te slokken.
| |
II. Rei.II. Tegenzang.
‘Gy, gy berydt de zee met uwe donderpaarden;Ga naar margenoot+
En d'afgrond kookt en bruischt.
| |
[pagina 332]
| |
Ga naar margenoot+ ‘Ik hoorde 't, werd beroerd, tot in myn ingewanden;
‘Op uwe donderstem
‘Was myne tong verstomd; door alle myne leden
‘Joeg my een' huiv'ring heen.
‘Myn knieën knikten, ach! daar 'k staa, helaas! daar knikken
‘Myn knieën onder my.
‘Ik zal, in dezen tyd van angst, gelaten blyven;
‘Tot hy eens tegen 't volk
‘Aanrukt, dat, met geweld, zoo woedend aan komt vallen.
Ga naar margenoot+ ‘Laat vry de vygeboom
‘Niet bloejen, ja, laat vry geen wynstok vruchten geven;
‘Dat vry d'olyvenboom
‘Ons in onz' hoop bedrieg'; al zyn de korenvelden
‘Ontbloot van voedzaam graan;
‘Al wordt al 't wollig vee gescheurd uit kooi en stallen;
‘Geen rund sta aan de krib;
Ga naar margenoot+ ‘Toch zal 'k in jova God, van vreugd' en blydschap, dart'len,
‘God, die my heil verschaft.
| |
Slotzang van beide de reiën.
Ga naar margenoot+ ‘Jehova, 't Opperwezen,
Is myne sterkte en kracht.
Hy maakt myn voet zoo snel, als die der hinden is;
En onbeweeglyk vast stelt hy my op myn' hoogten.
Voor den Opperzangmeester, te verzellen met snaarspeeltuigen.’
Het slot der Voorzeggingen van maleachi, en dus van het geheele Oude Testament, willen wy nog overschryven; het behelst den verbaazenden dag van Jerusalems oordeel, by de komst van den messias, wiens komst, nevens die van zynen Voorlooper, de Profeet verkondigt.
Hoofdst. IV. vs. 1.
- ‘Eéns komt die groote dag,
Die als een oven brandt - dan zullen alle trotsaarts,
En al wie euveldaên bedryft, de stoppels zyn,
Die deez' toekomst'ge dag éénmaal in vlam zal zetten,
| |
[pagina 333]
| |
Die hun, zegt jova, tak noch wortel spaaren zal.
Maar u, integendeel, die mynen naam eerbiedigt,Ga naar margenoot+
U ryst de Zon van heil en van gerechtigheid;
Men zal verkwikking in haar gloed en straalen vinden;
Vol vreugde treedt gy voort, en neemt in voorspoed toe,
Gelyk 't gemeste Kalf. - Gy zult de snoodheidplegersGa naar margenoot+
Vertrappen met den voet. - Zy worden, in dien dag,
Dien ik doen komen zal, tot stof voor uwe voeten;
Zoo spreekt jehova God, jehova zebaöth.
Gedenkt aan moses Wet, myn dienaar, hem bevolen,Ga naar margenoot+
Door my, op Horebs berg, voor Isrels gantsche
Volk;
Aan al myn rechten, en aan alle myn bevelen.
Gewis! ik zende aan u elia den Profeet,Ga naar margenoot+
Voor dat die groote, die geduchte, dag van jova
Nog komt; die zal het hart der Vaders, metGa naar margenoot+
het hart
Der Kinderen, tot my nog trachten weêr te brengen;
Opdat ik, by myn komst, 't land met den ban
niet sla.’
In de algemeene Aanmerkingen over het Boek jona oppert van hamelsveld verscheiden Vraagen, nevens de antwoorden op dezelve. Eene dier vraagen is, ‘of dit Boek eene waare, en in alle opgegeevene omstandigheden gebeurde, Geschiedenis bevatte?’ Niet ongevallig, vertrouwen wy, zal 't veelen onzer Leezeren zyn, het antwoord op die Vraage hier te ontmoeten. ‘Men heeft, (zo schryft van hamelsveld) in het beantwoorden van deze Vraag, zich misschien niet altyd binnen de behoorlyke paalen gehouden. De bestryders van den Bybel hebben denzelven van den kant van dit Boek inzonderheid aangevochten, en de verdedigers van denzelven hebben zich dikwerf te ver gewaagd, terwyl anderen, die, de geschiedenis opgevende, echter de achtbaarheid des Bybels handhaafden, nogthans te veel, ten laste der geschiedenis, hebben ingewilligd, om hunne onderstelling des te meer aan te pryzen. Laat ons zien, hoe ver het, redelyker wyze, kan gebracht worden. Dat God eenen Joodschen Profeet naa eene Heidensche Stad zondt, die naauwe betrekking hadt, of eerlang krygen zou, op de Israëliten, is niet zonder voor- | |
[pagina 334]
| |
beeld. Dus vinden wy eliza te Damaskus, Hoofdstad van Syrië. 2 Kon. VIII. 7. Dat Profeeten zwaarigheid gemaakt hebben, om het ambt, hun van God opgedragen, te aanvaarden, is bekend uit de voorbeelden van moses, jeremia, enz. - Het is waar, jona ontweek het volbrengen van zynen last, door na een afgelegen land te vluchten, ver van jehova's tegenwoordigheid: doch, om niet te zeggen, dat de Profeet elia, ééns de woede van jezabel ontvluchtende, en uit het Ryk van Israël zich begevende na de woestyn by den berg Horeb, misschien geächt kan worden, door deze vlucht, tevens zich van den zwaarwigtigen post van eenen Gods-Profeet te hebben willen ontslaan, zullen wy, by het beschouwen van jona's karakter, iet naders zien, wanneer ons tevens blyken zal, welken zin wy eigenlyk aan de spreekwyze moeten geven, van te vlieden uit jehova's oog of tegenwoordigheidGa naar voetnoot(*) Dewyl die hevige en onvoorziene stormen, welke de Zeelieden Levantynen noemen, gemeen zyn op de Middellandsche Zee, zal het ons niet bewonderen, dat een dergelyke storm het schip overviel, aan welks boord jona zich bevondt. - Ook stemt het overeen met de denkbeelden der Ouden, wanneer de scheepslieden waanen, dat deze storm hen bejegent, om de schuld van eenen, dien de straf der Godheid vervolgde, enz. Dat een Zeemonster (de Text noemt, onbepaald, een groote Visch,) zich, juist, by het vaartuig bevondt, toen jona in zee geworpen werdt, en hem opslokte, kan niet voor iet onmogelyks gehouden worden, nadien de herichten der Zeelieden daar van meer voorbeelden | |
[pagina 335]
| |
opleveren. - Het voorbeeld, door my (zegt van hamelsveld) in de korte Aanmerkingen over matth. XII:40. aangehaald, komt, in zoo verre, ook te passe, ten blyke, dat een zodanig monster eenen mensch, onverzeerd, kan inslokken. Het schynt my toe, uit meer dan ééne byzonderheid van het verhaal, dat jona niet in leven gebleven, maar gestikt is in de maag van den visch, alwaar echter zyn ligchaam gaaf en ongeschonden kan bewaard gebleven zyn, waar omtrent ik herdenk, het geen my van eene geloofwaardige hand eens verhaald is, dat een boek, in zee buiten boord gevallen, eenige dagen daarna in het ingewand van een haai, dien het scheepsvolk vong, en die hetzelve, waarschynlyk, by het vallen, hadt opgeslokt, ongeschonden weder werdt gevonden. In den Visch schynt jona weder levend geworden te zyn, en toen werdt hy door den Visch uitgespogen op het strand. - Dit is nu het groote wonder in dit verhaal, doch, by het welk te letten staat, dat wy, in de Bybelsche geschiedverhaalen, meer voorbeelden hebben van menschen, die uit de dood ten leven zyn opgewekt; behalven dat dit wonder, omtrent jona gebeurd, misschien by de Nineviten tot eenen geloofsbrief voor dezen Profeet heeft moeten verstrekken. Het schynt vreemd, dat eene Heidensche Stad, op de prediking van éénen vreemden Profeet, zich tot boete en berouw vernedert, tot zelfs de Koning toe, terwyl men echter niet leest, dat zy wegens haare afgodery bestraft wordt, of dezelve vaaren laat. Vreemd is het, naar onze zeden, maar niet zoo vreemd naar de zeden der Oudheid, by welke een Profeet, alschoon een uitlander, geëerd en op zyne woorden en prediking aandacht gevestigd werdt. Men zou daartoe, des noods, zelfs voorbeelden uit de geschiedenis van oud Griekenland kunnen aanvoeren, en dat Koningen zelven zich, in tyden van openbare boete, in treurgewaaden kleedden, is bekend. - Wat de aanmerking betreft, dat 'er niets van de afgodery der Nineviten gerept wordt, men behoort in het oog te houden, dat de Stad Nineve, ten opzichte der afgodery, gelyk stondt met de overige Heidensche wereld; het waren derhalven de geheel snoode zeden, die hier in aanmerking kwamen. | |
[pagina 336]
| |
God spaarde Nineve, in zyne langmoedigheid, gelyk hy eenen snooden achab, en zoo veele andere Zondaaren, voor eenen tyd verschoonde, wanneer zy, door boete, zich voor hem veröotmoedigden, en hy overtuigde den Profeet jona op eene klaarblyklyke wyze, door den boom of plantgewas, dien hy spoedig, als 't ware, in éènen nacht deedt groejen, en ook even spoedig deedt verdorren, van de onbillykheid van des Profeeten misnoegen. - Wanneer men, op deze wyze, die woorden verstaat, dat de boom in éénen nacht wies, en in éénen nacht verwelkte, waar van meer voorbeelden in den styl der Hebreën zyn, is ook hier in niets ongelooflyks te ontdekken. Het verhaal op deze geleidelyke wyze opgevat wordende, zie ik geene redenen, waaröm men hetzelve niet als een verhaal van gebeurde zaken zou aanmerken. - De laater Uitleggers hebben andere wegen ingeslagen; sommigen hebben den Visch van jona in een schip, anderen, heel onwaarschynlyk, in eene herberg, daar een visch uithing, veränderd; meer redelyk hebben anderen het verhaal als een zedelyke fabel, vol leerzame wysheid, opgevat, om waarheden te leeren, welke, echter, uit de geschiedenis, zo zy waare gebeurenissen bevat, even gegrond kunnen worden afgeleid.’ |
|