den ondergang, die haastig komt, zal het over het verwoeste druipen.’Ga naar voetnoot+ |
Om de belangrykheid der Schriftuurplaatze, en de altoos opmerking verdienende aanmerkingen van den geleerden Ridder, zal men, voor de uitvoerigheid deezes Uittrekzels, ons ligt verschoonen.
|
-
voetnoot+
-
zeventig weeken] D. i. zeventig jaarweeken, of 490 jaaren. Doch hier schynen geene zonnejaaren, want die hadden de Jooden niet, maar maanjaaren verstaan te moeten worden. 't Is waar, de Jooden plachten, zo dikwerf het maanjaar zo ver terug kwam, dat men op den 16 der maand Nisan de Levit. XXIII:10, 11 bevolene eerste garve niet brengen kon, 'er eene geheele Maan tusschen te voegen - doch deeze tusschenmaan wordt hier niet medegerekend, (als men ze mederekende, zou men geene vervulling der voorzegging kunnen aantoonen,) maar enkel zuivere maanjaaren van 354 dagen, 8 uuren, 48 minuuten en 36 seconden. Zo men naar deeze rekent, dan komen de voorzegging, en de geschiedenis der Jooden met eene zo verwonderlyke naauwkeurigheid overëen, dat men het onmogelyk voor een toeval of een onverdiend geluk eener onwettige verklaaring houden kan; en zelfs de tegenstreever van den Godsdienst, die geene Goddelyke voorzegging erkennen wilde, zou moeten zeggen, dat deeze voorzegging eerst naa de verwoesting van Jerusalem verdigt zy: het geen hy egter met geen schyn van waarheid zeggen kan, dewyl zy niet alleen lang vooräf, zelfs volgens het getuigenis van den vyand van den Christelyken Godsdienst, Porphyrius, reeds in 't Grieksch overgezet voorhanden geweest is - maar ook Christus haar lang van de verwoesting van Jerusalem uitdrukkelyk en onder Daniëls naam heeft bygebragt. Matth. XXIV:15. Marc. XIII:14. Men bedenke nog daarenboven, dat Mattheus en Marcus vóór de verwoesting van Jerusalem geschreeven hebben.
Vierhonderd en negentig maanjaaren maaken 474 zonnejaaren en 328 dagen, en als men die by het jaar, waarin Daniël dit gezigt zag, d.i. by het 3467 jaar der waereld volgens Usserius, voegt,
3467 |
|
474 |
328 |
----- |
3941 |
328 |
dan heeft men het, in de Joodsche geschiedenis altoos zo merkwaardige en treurige jaar der tydrekening van Ussérius 3941, waarin Pompejus Jerusalem veröverde, en de Jooden 't eerst onder de heerschappy van dat volk bragt, waarvan zy nimmer weder vry wierden.
-
voetnoot+
- ‘Deze tydsverdeeling is zo getekend en in 't oog loopend, als men immer van den besten Geschiedschryver, die zyne geschiedenis in tydperken afdeelen wilde, zou kunnen verwagten. In de 474 tot 475 jaaren was het met het Israëlitische volk altoos na boven, van geluk tot grooter geluk gegaan.’ [Michaëlis doorloopt hierop de geschiedenissen en lotgevallen der Jooden; toonende, dat dezelven, met uitzondering van slegts twee treurige tusschentoneelen, bloeiende en voorspoedig mogten genoemd worden. Daarnaa vervolgt hy aldus:] ‘Doch met het jaar der verovering van Jerusalem door Pompejus ging alles wederom nederwaarts, van vryheid tot dienstbaarheid, van dienstbaarheid tot slaverny, by welke men alle spot, en wrevel, en uitzuigingen, en bloedvergietingen lyden moest, en wanneer zy eindelyk over deze tooneelen van onrechtvaardigheid raazend wierden, van de diepste slaverny tot den ondergang.
De gelukkige 70 jaarweeken worden in ons Vers beschreeven.
de afvalligheid geweerd.] Het volk verviel in dezen tyd niet meêr van den waaren God tot de afgodery. Eenige weinige jaaren onder Antiochus Epiphanes, waarin eenige Jooden van het hoogpriesterlyk geslacht, ik weet niet, of enkel uit dwaasheid, of vleijery, of, uit modezucht, en dewyl hun de onverstandige Godsdienst van het heerschende volk, (der Grieken) pragtig voorkwam, den Joodschen Godsdienst tragten te verdelgen, en den heidenschen in te voeren, maaken hier wezenlyk geene uitzondering: want het volk, als volk, verzettede zich, door de Machabeën aangemoedigd, vergoot zyn eigen bloed voor den Godsdienst, rykelyk als martelaars, en duizendvouwdig ryklyker als overwinnaars, het bloed zyner vyanden, verzegelde met eigen bloed en dat van vyanden, en behielt de waarheid, die Moses en het gezond verstand predikt: daar is slegts één God.
zondöoffer gebragt.] Dat is, de van God bevolen Godsdienst zal geoefend, en het zondöffer gebragt worden.
de schuld verzoend] God zal in dezen tyd de schuld voor verzoend aanzien, en de zouden der voorouders niet verder aan de nakomelingen straffen.
-
voetnoot+
-
de oude gerechtigheid weder hersteld.] De oude onschuld der voorige tyden, de goede zeden en gehoorzaamheid omtrent de wet, benevens den dienst van den eenigen waaren God, en den afkeer van de afgodery, die het volk Israëls eertyds ten tyde van Josua, Samuël, David, en andere goede Koningen, gehad hebben, zal weder hersteld worden.
des Profeets] van Jeremia, die de wederkeering des volks naa 70 jaaren beloofd had. Deze voorzeggingen worden door de vervulling verzegeld, dat is, voor waar en goddelyk verklaard.
het Allerheiligste gezalfd worden.] Dat is, de Tempel en alle zyne gereedschappen ingewyd en gezalfd worden. Zie Exod. XXX:26-29. XL:9, 10.
vs. 25.] Van hier af worden 'er buiten het gewenschte tydsgewrigt, waarin het geluk des volks steeds toeneemen zal, nog twee anderen voorzegd, die van de wederöpbouwing tot aan den ondergang van Jerusalem plaats zullen hebben.
tot op eenen gezalfden, eenen Veldheer] Daar ik eenen gezalfden gezet heb, heeft Luther regt uit, Christus, (de Nederl. Overzett. Messias.) Ik ben het in de hoofdzaak met hem eens, dat 'er Christus verstaan wordt: maar als overzetter heb ik myne Leezers in hun oordeel niet willen voorkomen, en dus liever het woord letterlyk overgezet.
Een gezalfde, is zo veel als, een Koning, en ik vinde omtrent het einde van deze drie tydperken geen anderen, dan den lang beloofden Koning, den Messias, Jesus Christus. Derhalven is de gezalfde, volgens myn gevoelen, Jesus Christus. De Veldheer, Titus Vespasianus, die Jerusalem veroverd en verwoest heeft.
Jerusalem zal dan staan, tot dat een Koning en een Veldheer, dat is, tot dat Christus en Titus Vespasianus het verwoesten zal.
zeventig weeken] Dit zyn de reeds voorheen aangemerkte 490 maanjaaren, of 474 tot 475 zonnejaaren, by welker afloop Jerusalem van Pompejus veröverd wierd, en de Jooden nu aan hunne verloren vryheid onder den yzeren scepter der Romeinen gestadig laager daalden. De Romeinen waren van nu af Heeren.
-
voetnoot+
-
en zeventig.] Ik verstaa, jaaren, geene jaarweeken, gelyk te vooren de zeventig weeken, dat is, zeventigmaal zeven, buiten twyfel zeventigmaal zeven jaaren zyn.
Zeventig maanjaaren zyn 67 zonnejaaren en 308 dagen; voegt men deze, om by de rekening van Usserius te blyven, by de van Usserius
jaaren. |
dagen. |
3941 |
328 |
67 |
308 |
----- |
4009 |
271 |
dan komt men juist in 't jaar van de rekening der waereld volgens Usserius 4009, dat is, in 't zesde van onze Christelyke jaartelling, waarin Archelaus, de Zoon van Herodes den Grooten, wegens de klagten der Jooden tegen hem, afgezet en gebannen, doch den Jooden geen nieuwe eigen Koning ge geeven, maar Judea tot een Romeinsch Wingewest gemaakt, en onder Quirinius de eerste Romeinsche telling en schatting wierd in 't werk gesteld. Nu waren derhalven de Jooden nog een trap laager gedaald, en volkomen Romeinsche onderdaanen.
en twee en zestig] 62 maanjaaren maaken 60 zonnejaaren, en 33 dagen: voegt men by de jaaren der waereld volgens Usserius, of de jaaren der Christelyke tydrekening
4009 |
271 |
6 |
271 |
60 |
33 |
60 |
33 |
----- |
----- |
4069 |
304 |
66 |
304 |
dan komt men op het jaar der waereld 4069, of het jaar van Christus 66, het laatste jaar, in welks begin Palestina nog vreede gehad heeft, doch die ook in dit jaar ten einde liep: want nog vóór het volkomen einde van dit jaar, kwam het in Jerusalem zelf tot de wapenen: op den 15 en 16 Augustus (het jaar der Jooden begint met den eersten October) bemagtigden de weêrspannelingen het slot Antonia, en doodden de Romeinsche bezetting. In October daarop kwam het voort naa het Loofhuttenfeest onder de muuren van Jerusalem tweemaal tot een slag, in den eersten wierd Cestius Gallus van de Jooden terug gedreeven, in den tweeden overwon hy, drong binnen Jerusalem, belegerde den Tempel, doch trok zonder genoegzaame reden weder terug, en leed daar by een zeer groot verlies. Doch dit waren slegts voorspelen en voorbereidingen van den oorlog, die in Mey van het volgende jaar, wanneer Vespasianus in Galilea drong, in volle vlam uitbarstte. De voorspelen waren voor de Jooden gelukkig genoeg: maar het jaar 67 des te ongelukkiger.
-
voetnoot+
- ‘als een open vlek] In 't eerst had Jerusalem geene muuren, en de nabuuren zogten, zo lang zy konden, derzelver herbouwing te verhinderen. Drie en tagtig jaaren naa Daniëls voorzegging vond Nehemia de muuren van Jerusalem niet weder hersteld, derhalven Jerusalem enkel, als een door den Godsdienst ontstaan, en maatiglyk gebouwd groot vlek.
en met vestingwerken.] Jerusalem is van Nehemia 't eerst bemuurd, en door den tyd ééne der grootste vestingen der oude waereld geworden, welker verövering de Romeinen zeer veel moeite kostte.
in benaauwde tyden.] Van dien aart waren de laatste jaaren vóór den Romeinschen oorlog reeds in een hoogen graad, in den oorlog zelf klom de nood op 't hoogst, en overtrof ver al wat in andere oorlogen gewoonlyk plaats heeft.
vs. 26. zal de gezalfde verwoesten en oordeel houden.] Christus zelf eigent zig in 't 24 Capittel van Mattheus, en elders, de verwoesting van Jerusalem toe, en beschryft ze als zyn oordeeldag.
hy nevens den veldheer, die komen zal] Door Titus Vespasianus verwoestte Christus Jerusalem, den Tempel en den Joodschen staat.
hun einde zal zeer haastig komen, en tot aan het einde van een verkorten oorlog zullen 'er enkel verwoestingen zyn!] De belegering van Jerusalem wierd door Titus Vespasianus, die na Italien terug haastte, tegen den raad zyner veldöversten, welke aanraadden, de al te vaste stad door honger te dwingen, met een geheel ongelooflyk geweld ondernomen; en hy veröverde het nog daarenboven spoediger, dan hy zelf had durven hoopen. Dit is het, 't welk ook Christus Matth. XXIV:22, Marc. XIII.22, zegt: zoo die dagen niet verkort wierden, zou 'er niemand behouden worden, (het geheele Joodsche volk zou te gronde gaan:) maar om der uitverkoorenen wille, (die nog in 't toekomende uit het Joodsche volk te verwachten zyn) zyn deze dagen verkort.
-
voetnoot+
-
vs. 27. eene enkele week.] Zeven jaaren heeft de Joodsche oorlog geduurd, in 't jaar van Christus 66 begon dezelve, in 't jaar 70 wierd Jerusalem veröverd, doch tot in 't jaar 73 duurde noch de oorlog, in welk jaar Masada, een onverwinlyk vast slot, het geen volgens Josephus het begin en het einde des oorlogs was, op den 16 April weder in de Romeinsche magt kwam, en dan nog in 't zelfde jaar het oproer der Joodsche gebannenen in Egypten en Cyrenen, 't geen egter niet veel in zig had, met derzelver volkomen verdelging gedempt wierd. Die deze rekening nog naauwkeuriger hebben wil, vindt ze in myne Proeve over de 70 weeken.
het midden der week zal aan alle offers een einde maaken.] Letterlyk, aan de bloedige en onbloedige offers; doch ik meende, dat, aan alle offers, 't geen den zelfden zin uitdrukt, zig in onze taal beter zou laaten leezen. In 't jaar 70, in 't begin van September, wierd Jerusalem veröverd; omtrent anderhalve of twee maanden te vooren, hadden de dagelyksche offers in het belegerd Jerusalem wegens het uiterste gebrek opgehouden, 't geen Titus Vespasianus op den 17 July van het jaar 70 in opmerking bragt, zo goedertieren zynde, om aan de belegerden zelfs de noodige offerdieren aan te bieden, een voorstel, dat zy uit woede afsloegen. Derhalven wezenlyk in 't midden van den zevenjaarigen Joodschen oorlog hebben bloedige en onbloedige offers opgehouden.
en over den geschuwden vogel zal 'er een verwoester zyn] Van hier tot aan 't einde van 't vers is alles nog ten uitersten donker en onzeker voor my, en daarby de rechte leezing zeer twyfelachtig. Ik ben in de overzetting, die daar door zekerlyk duister geworden is, den gedrukten text en de Joodsche punten gevolgd, hoewel ik eene andere leezing en andere punten voor juister houde.
In de gegevene overzetting zou de geschuwde vogel, of, als men eene hardere uitdrukking hebben wil, de afschuwlyke vogel, de arenden der Romeinsche krygsbenden betekenen, die den Jooden als afgodisch voorkwamen, zodat zy zelfs reeds voorheen, wanneer zy nog rustig en als gehoorzaame onderdaanen onder de Romeinen leefden, om de afwending van derzelver doortrekking door het heilige land verzogt hebben. Een verwoester d.i. Titus Vespasianus, die Jerusalem verwoesten zal, voert deze arenden met hunne krygsbenden aan.
-
voetnoot+
- Doch ik durf by deze plaats, die Christus in zyne voorzegging van de verwoesting van Jerusalem uitdrukkelyk bybrengt, en wel op zodanige wyze dat zy met myne overzetting van den gedrukten text nauwlyks recht wil overëenstemmen, niet onäangemerkt laaten, dat 'er in een oud handschrift een woord meêr, tempel, en verder nog eenige afwykingen gevonden zyn, waaruit twee of drieërlei zin komt. Of
1)
‘en in den Tempel zal de gruwel der verwoestinge zyn: of als men het eene woord, vleugel, dat ik voorheen door vogel overgezet heb, uit de gedrukte leezing mede daarby nam,
2)
en over den Tempel zal de geschuwde vogel der verwoesting komen, en denzelven verwoesten, d.i. de Romeinsche krygsbenden, waarvoor de, voor de Jooden afschuwelyke arenden als veldtekens gedraagen wierden, zullen den Tempel verwoesten.
Op de eene of andere wyze heeft Christus deze plaats in zyne voorzegging van Jerusalems ondergang verstaan; en hoewel ik Christus niet voor my had, zo zou ik ze toch zo verstaan, en 't liefst de leezing van No. 2. verkiezen.
Doch dezelfde tweede leezing kan ook, als men andere klinkletteren neemt, overgezet worden.
3)
en wie het vleugelgebouw van den Tempel afsnydt, die verwoest. Zo verstond haar Josephus, die zelf de verwoesting van den Tempel beleefd heeft, en een ooggetuige daarvan geweest is. Aan den Tempel, die op zig zelf een volkomen vierkant uitmaakte, was het slot Antonia gebouwd, eene Romeinsche sterkte, die den Tempel in gehoorzaamheid houden kon. Dit slot verwoesteden de weêrspannige Jooden, en daardoor meent Josephus, hadden zy deze voorzegging vervuld, die voorzeide, dat dit het voorspel van de verwoesting des Tempels zelven zyn zou. Ik houde zyne verklaaring wel niet voor egt, en houde my voorts niet op, om myne Leezers andere verklaaringen by te brengen; doch deeze is van een ooggetuige van de vervulling eener voorzegging, waar van hy zelf zegt, dat zy de Jooden, die haar verkeerd verstonden, tot weêrspannigheid aangezet heeft, en in de Joodsche geschiedenis zo merkwaardig, dat ik meende, haar aan myne Leezers te moeten mededeelen.
-
voetnoot+
- ‘en tot den ondergang, die haastig komt, zal het over het verwoeste druipen] D.i. de oorlog zal, gelyk reeds boven gezegd is, met het verschrikkelykst geweld gevoerd, en daar door boven alle verwagting schielyk geëindigd worden: maar zo lang dezelve duurt, zal 'er van den Hemel als een plasregen van 't eene ongeluk op 't andere, op het ter verwoesting bestemde land afdruipen.
Doch als men slegts in eene kleinigheid van de Joodsche punten afweek, zo zou 'er de volgende, by my meêr waarschynlyke, overzetting uit voortkomen: en nogmaals ondergang! en hy komt toeschieten, en druipt over het verwoeste. Dan wierd het nieuwe verschrikkelyke ongeluk, dat de nogmaals weêrspannig zynde Jooden onder Keizer Hadrianus getroffen heeft, voorzegd.’
|