Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis in de Binnenlanden van Afrika, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren MDCCLXXX tot MDCCLXXXV, gedaan door Le Vaillant. Uit het Fransch, door J.D. Pasteur. Met Plaaten. IVde Deel. Te Leyden en Amsterdam, by Honkoop en Allart. In gr. 8vo. 374 bl.Meermaalen, en altoos met genoegen, volgden wy den vermaaklyk onderhoudenden Reiziger vaillant, door schaars bezogte en weinig of niet door Europeesche voeten betreedene streeken; meermaalen hebben wy ons | |
[pagina 227]
| |
oordeel over diens Reisverhaal gegeevenGa naar voetnoot(*). Dit laatste weder te doen, zou op louter herhaalen nederkomen; maar uit dit Deel zyner Reize, gelyk uit de voorgaande, het een en ander aan te stippen, zal ons een genoeglyk werk weezen, en onzen Leezeren, zo wy vertrouwen, welgevallig. Het een en ander aan te stippen, schryf ik; want een doorgaand beloop van de Reis zelve te geeven, zou ons te omslagtig vallen. Hoe veelvuldig waren zyne teleurstellingen en verdrietlykheden, hoe hachlyk de gevaaren welke hem dreigden en troffen. Zo iemand, hy mogt schryven: ‘De gewoonte aan 't gevaar maakt vermetel. Door gestadig in bekommernis en geduurig gevaar te leeven, wordt men 'er eindelyk aan gewend, en dat vertrouwen dat kloekmoedigheid teelt vermindert ook, in de daad, de gevaaren.’ - Hy werd die getroost, en wederkeerig mogt hy betuigen: ‘Weinige menschen op aarde hebben zulke bekommernissen uitgestaan als ik; maar weinige menschen ook zulke levendige vermaaken ondervonden.’ Dit Deel, zo wel als de voorgaande, is vol van bevestigende gevallen deezer beiderleie waarneemingen. 't Lust ons thans, het een en ander, de Natuurlyke Historie betreffende, onder 't oog onzer Leezeren te brengen. By gelegenheid, dat vaillant, tegen den raad zyner Tochtgenooten, een gevangen Zebra beschreed, en als een Paard bereed, maakt hy deeze aanmerking: ‘Het schynt dat 'er onder de dieren, die over de oppervlakte van de aarde verspreid zyn, een zeker getal is, welke de natuur tot 's menschen dienst bestemd heeft: ten minsten schynt de aart, welke zy hen gegeeven heeft, of handelbaarder of gemaklyker te temmen; en het is dit byzonder verschil dat hen van die geenen onderscheidt, welke een woeste aart gevaarlyk of schadelyk maakt. De eigenschap, van welke ik spreek, toont waarlyk de meerderheid van den mensch, en zonder de oorzaak in wonderwerken of verborgen droomen te gaan zoeken, is de ondervinding | |
[pagina 228]
| |
daaromtrent genoegzaam om alle onze verwondering op te wekken. De mensch heeft, in de verschillende landen van den aardbodem, verscheiden soorten van dieren weeten te temmen, mak te maaken, tot zynen dienst te bekwaamen, tot een huislyk leeven te gewennen, tot zyne gebruiken te buigen; maar ik ben overtuigd, dat 'er nog veele andere zyn, welke hy zich eigen zou kunnen maaken, en onder dat getal reken ik de Zebra en de Kuzyga, die door hunne kragt, hunne schoonheid van hair, voor hem eene zo schatbaare als fraaije aanwinning zouden weezen.’ - Over deeze aanwinst weidt vaillant breeder uit, en laat 'er eene algemeene aanmerking op volgen, van deezen, veelen beschaamenden, inhoud: ‘De gevolgtrekkingen, welke uit deeze aanmerkingen voortvloeijen, zullen ongetwyfeld als wonderspreuken uitgekreeten worden door eene zekere soort van geleerden, die het gemaklyk [gemaklyker] vindt over de zaaken maar zo los uitspraak te doen, dan dezelve wel te onderzoeken. Met twee of drie groote beginzelen van eene gewaande Wysbegeerte, en eenige klinkende en gebiedende woorden, werpt men in eens de ondervinding, door ommegang met de zaaken verkreegene waarneemingen op de plaats zelve gedaan, omverre. Men vormt zich een stelzel in zyne kamer, men maakt zyne vooroordeelen tot stelregels; zy doorloopen eenen kring van vleijers en aanhangelingen, die alles, wat men hun op een' toon van gezag voorpraat, willende gelooven, of veinzende te gelooven, de dwaaling aan nog sterker aanhangelingen overdoen, en ziet daar de natuur op eene vierde verdieping beoordeeld, om dat 'er niets op magtspreuken te antwoorden is, en om dat in het stuk van waarneemingen ligter is te gelooven dan te twyfelen.’ Dit brengt hem om te spreeken van het daadlyk overen invoeren van Dieren uit vreemde Gewesten, en het tam maaken van eenige. Hier geeft hy den Hollanderen den welverdienden lof, en kan de Vertaaler, in eene Aantekening, zich niet wederhouden van beklag over het waarschynlyk onboetbaar gemis van veele stukken, tot de Natuurlyke Historie behoorende, uit Holland na Parys gevoerd. Het is te hoopen, dat die schat 'er niet nutloos zal weezen, of verwaarloosd worden; dat het 'er | |
[pagina 229]
| |
met de Omwenteling, ten aanziene der Natuurlyke Historie, anders gesteld is, dan voorheen. ‘Dikwyls,’ zegt onze Schryver op dit stuk, ‘heb ik Proefneemingen met Dieren voorgeslaagen. Ik zou Holland doorreisd hebben, van waar ik alle de soorten, die reeds aan de lugtstreek gewend waren, zoude medegebragt hebben; ik zou 'er alle onderrigtingen gevraagd hebben, die tot haare opkweeking noodig zyn; ik zou my, eindelyk, gaarne den leermeester van die nuttige Dieren gemaakt hebben; doch zelfs tot eene bediening van dien aart was 'er een beschermheer noodig, en de voorspraak van deezen of geenen hoogen amptenaar, of van eenige groote dames, die waarschynlyk zeer zonderling vonden dat een man zynen tyd wilde opofferen en eene nieuwigheid ging verzinnen om zyn land nut aan te brengen. - Het is te denken, dat men onder eene vrye Regeering zich meer met het algemeene nut zal bezig houden, dat de Reizigers beloond zullen worden, dat een arme bloed, door liefde tot de weetenschappen verteerd, niet meer genoodzaakt zal zyn zyn goed te verspillen voor de tydkortingen van een hoop verslindende en zotte hommels, en eindelyk dat de belooningen en ampten niet altoos het deel zullen zyn van zo veele befaamde raadgeevers, maar van de geenen die waarlyk gearbeid en nuttige ontdekkingen gedaan hebben.’ Gaat dit door, dan is onze Reiziger, in dit vak, tot eene eerste plaats geregtigd. Nuttige Dier- en Plantkunde spreit hy, in dit Deel, gelyk in de voorgaande, ten toon. Ten voorbeelde zouden wy kunnen aanvoeren wat hy van het Euphorbium, wat hy van het Rivierpaard zegt, en bovenal van den Kameel-pardel, om welken te zoeken, te vangen en te bewaaren, vaillant zich eene onbeschryflyke moeite gaf - dit woord onbeschryflyk is uit onze pen, - neen, voor een Schryver als onze Reiziger is niets van dien aart onbeschryflyk. Men leeze die stukken, voor ons veel te lang, in 't Werk. Iets van de Namakasche Bakkelei-Ossen; want zy hebben Draag- of Trek-, en Ryd-Ossen. Den naam ontleenen zy van het werk waar toe zy bestemd zyn. ‘Men gebruikt daar toe,’ schryft hy, ‘de geene die de woestste en ontembaarste zyn; zy dienen in de gevegten; men hitst hen tegen den vyand aan, en als zy dien zien, | |
[pagina 230]
| |
worden zy woedende, vallen op de menschen, vertrappen hen, verscheuren hen met het stooten van hunne hoornen, en vervolgen ze zelfs in hunne vlugt tot zy hen gedood hebben. Men gebruikt hen ook om de kudden te verdedigen en te beschermen. Moedig van natuur zynde, kunnen zy niet alleen den wilden Dieren wederstaan, maar zy durven die zelfs aantasten, en nooit zal een Hyena, hoe hongerig hy is, eene kudde naderen, als hy 'er twee of drie van die vreeslyke makkers en wagters by ziet. Zy durven zelfs, als zy verscheiden by elkanderen zyn, eenen Leeuw het hoofd bieden.’ Kort is zyne Characterbeschryving van drie voornaame Dieren in het Werelddeel, 't geen hy, met zo veel gevaars van een en ander, doorreisde. ‘Onder de Dieren van Africa is de Olyphant alleen sterker dan de Rhinoceros, en daar zyn 'er weinige, welker aanval zo woedend is; ook is geen een zo gevaarlyk. De Tyger laat zich regelmaatiglyk by het op- en ondergaan der zon hooren, en terwyl hy u dus van zyne tegenwoordigheid verwittigt, waarschuwt hy u tegen hem op uwe hoede te zyn. - De Leeuw, die de gewoonte heeft van in den nacht aan te vallen, kondigt zich aan door zyn gebrul, en daarenboven, ondanks de woestheid van die twee Tyrannen der wildernis, kan men hen beiden met een groot gedruis verschrikken, en agter uit doen deinzen; maar zo is het niet met den Rhinoceros gelegen. Hy is een verraader, die niet waarschuwt, een aanvaller, die zich door niets laat verschrikken, en een woedend Dier, welke allen wederstand onverzoenlyk maakt.’ - Wil men eene proeve, men leeze een Jagt, door vaillant op dit voor den Mensch verschriklyk Dier gemaakt, en zodanig beschreeven, dat men 'er zich als by tegenwoordig vindt. Veele misslagen in de Dier- en Vogelbeschryving van kolbe en anderen brengt hy te regt, ook gaat buffon niet vry, 's Reizigers berigt van den Secretaris-vogel kan hier van ten voorbeelde strekken; als mede 't geen hy van de Kwagga zegt, waar ook vosmaer niet vry loopt. De Menschkunde, dat zo gewigtig voorwerp, ontleent, het geheele Werk door, voorraad, en zal zy vooral in dit Deel stoffe vinden, als zy zich met den Reiziger vervoegt by de Namakas. Toen hy in hun Land kwam, | |
[pagina 231]
| |
was zyn voorneemen, gelyk hy betuigt, ‘vooral de waarheid te onderzoeken van alles wat men 'er aan de Kaap van vertelt. Hoe veele vertellingen had ik niet hooren doen over die Natie! Hoe veele wonderbaarlyke dingen had ik niet gehoord van haare Zeden, haare Konsten, haare Schatten, enz. De Man, door wien alle deeze Fabelen geloof verkreegen hebben, is kolbe,’ door onzen Schryver, en met reden, zo dikwyls deerlyk gegispt, als zo beslissend als onweetend afgebeeld. ‘Ik zelf, vervolgt hy, toen ik nog geene kennis had van die afgelegen en onbekende Volksbenden, had eenig geloof geslaagen aan de droomeryen van dien Schryver. Naarmaate ik dan in het binnenste van Africa doordrong en de Hottentotten bezogt, zogt ik overal die spooren van dien bloeienden landbouw, dien zy onvergelyklyk beter verstaan dan de Europeaanen van de Kaap, die zich dikwyls by hen vervoegen om hunnen raad daar over in te neemen. - Ik verlangde eens een van die plegtige huwelyken te zien, dat de Priester sluit en wettigt, door de Bruid en den Bruidegom met zyn water te besproeijen. Ik wilde in de openbaare gevangenissen van dat Volk gaan, de zitting van zyne regtbanken bywoonen, en de vonnissen van zynen hoogen Raad hooren uitspreeken. Misschien had ik monsters genoeg in Africa geveld om na de eer te staan van in de Ridderorde te worden aangenomen, welker optocht en plegtigheden die Historieschryver met zo veel ophef als naauwkeurigheid verhaalt. Helaas! alle die blinkende harssenschimmen zyn voor my verdweenen. Godsdienst, politie, wetten, krygskunde, slagorde, vredesverdrag, krygs-ondervinding, gevangenen, overwinnaars, overwonnenen, alle deeze zwetzeryen hebben nimmer bestaan dan in de harssenen van den Schryver, en in de kroegen, daar men hem die op de mouw gespeld heeft, om den spot met hem te steeken.’ Dus vaart onze Reiziger voort, beroept zich op de la caille, en andere laatere Reizigers, die hun oordeel over kolbe geveld hebben. Terwyl hy, in eene menigte van byzonderheden, hem wederspreekt, en ook andere verkeerd gegeevene berigten te keer gaat. Vervolgens bezogt de Burger vaillant de Horde van de Korakas. By welken hy zonderlinge ontmoetingen hadt, en onder andere eene Bevrediging bewrogt, die | |
[pagina 232]
| |
zich met genoegen laat leezen. Te deezer plaatze maakt by eene aanmerking, zeer ten voordeele van dit Menschengeslagt. ‘Ik moet,’ luidt de taal deezes Waarneemers, ‘ter eere van de Africaanen zeggen, dat, hoe verder men zich van de Volkplantingen verwydert, hoe meer opregtheid en hartlykheid men by hen zal vinden. Die, welke, door hunne afgelegenheid, niet by dezelve bekend zyn, en ook geene kennis van dezelve kunnen hebben, hebben eene zeer behaagelyke eenvoudigheid, en niet meer wantrouwen dan elk redelyk schepzel hebben moet, om zich voor gevaar te wagten, en voor zyn behoud te zorgen. - Het is waar, dat hun karakter hartstochtloozer is, en hun verstand kleinder; doch nooit gelegenheid hebbende om te bedriegen of bedroogen te worden, weeten zy niet wat een logen is, en hebben dien ook nooit noodig. - Te verre van de Volkplantingen woonende, om rechtstreeksche of zydelingsche gemeenschap van Koophandel met haar te houden, kunnen zy niet met hun Vee handelen dan onder hun zelven en hunne nabuuren. Toen ik ook Ossen kogt voor myne wagenen, bekwam ik die voor eenen prys, over welken ik my zelven schaamde. Een Os kostte my niet meer dan een spyker, dan een klein stukje yzer, en zy die het geluk hadden van die ruilingen met my te doen, waren zeer in hun schik met de koop die zy geslooten hadden.’ - Dit was by 't zelfde Volk, die, als zy hunne Dogters voor eene Koe verkoopen, een zeer goede koop meenen te doen. En houdt onze Reiziger zich verzekerd, ‘dat, wanneer hy hun in verzoeking hadt willen brengen met zekere beuzelingen voor hunne oogen ten toon te spreiden, hy alles, wat de Horde bezat, zou bekomen hebben.’ Naar gewoonte is dit Deel met Plaaten vercierd, die meest strekken om eene en andere byzonderheid, tot de Natuurlyke Historie behoorende, toe te lichten. |
|