| |
Godsdienstige Jaarkring der Theophilantropynen, of God-Vereerers en Menschenvrienden. Behelzende eene Verzameling van Redenvoeringen, Voorlezingen, Lofzangen en Uittreksels over den Godsdienst en algemeene Zedekunde, geschikt om gelezen te worden het gantsche jaar door, zo in de openbaare Byéénkomsten als in de Huisgezinnen. Eerste Stukje. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1798. In 8vo, 260 bl., behalven eene Inleiding van 10 bl.
Eene nadere bydraage tot de Geschiedenis en den waaren toestand van het veel geruchtmaakend Theophilantropisch Gezelschap. Vooraf gaat een kort Historisch Bericht, waar uit men ziet, dat de Eerdienst in het hier voren aangekondigd Handboekjen, in September 1796 te Parys allereerst in 't licht gegeeven, destyds alleenlyk door eenige familien, in de stilte der huislyke samenwooning, werd geoefend; dat kort daarna door vyf hoofden van huisgezinnen een Genootschap, waartoe de toegang aan het publiek opengesteld werd, opgericht, en de eerste openlyke samenkomst in January 1797 begonnen is. ‘Men nam aan, het Manuël of Handboekjen der Theophilantropen; en maakte afspraak om de algemeene samenkomsten te houden, op de dagen overéénkomende met de Zondagen, zonder dat deeze schikking echter andere gezelschappen beletten zou, zodanigen anderen dag te verkiezen als dezelven gevoeglyk zouden oordeelen. Kort daar aan wierden andere Vergaderingen aangelegd, waarvan eenigen den tienden, anderen, den zevenden dag, vierden. Bovendien wierd vastgesteld dat het Committé elke week een uur zoude samenkomen, ten einde gereed te maaken of te onderzoeken de Redenvoeringen of Voorleezingen, welke in de naastvolgende algemeene byëenkomst zouden gedaan worden; dat de algemeene samenkomsten den naam van Godsdienstige en Zedelyke Feesten
| |
| |
zouden dragen; dat deeze Feesten zouden gehouden worden, volgens grondstellingen en met zodanige gebruiken, dat zy niet zouden kunnen geacht worden, Feesten te zyn van een uitsluitenden Eerdienst; en dat, door tot den Godsdienst te rug te brengen, de geenen welke aan geen byzonderen Eerdienst gehecht zyn, deeze Godsdienstige Feesten tevens als Zedelyke Oefeningen zouden kunnen bygewoond worden, door de aanhangers van alle secten; ingevolge waarvan men met de zorgvuldigste naauwlettendheid al dat geen vermyden zou, 't welk het Genootschap als een byzonderen Aanhang of Secte zou kunnen doen voorkomen; dat hetzelve dienvolgends noch tegenspreeken, noch loochenen, zou de grondstellingen van eenig ander Genootschap; geen Kerklyke gebruiken of offeranden hebben, en men nimmer uit het ooge zou verliezen, het besluit van nooit iet voor te dragen, dan het geen past by alle secten, op alle tyden en onder alle Regeeringen.’ Men heeft vervolgends beslooten, dezen Godsdienstigen Jaarkring, die in dit Boekjen, naar de origineele Fransche uitgaaf, (gedagteekend An V- 1797,) 't licht ziet, te vervaardigen, en denzelven, ten gebruike voor hunne Godsdienstige en Zedelyke Feesten, aangenoomen. Men vindt daarin eerst, op 38 bl., eene beschryving van de plechtigheden, die by alle Feesten plaats hebben, en voorts van de leerstellingen, zedeleer en dagelyksche leevenswyze der Theophilantropynen, meestal hetzelfde, dat men daaromtrent in het Handboekjen kan leezen, alleen met dat onderscheid, dat het geweetensonderzoek, zoo als dat, naar aanleiding van onderscheidene, door den Voorleezer in de Vergadering voorgestelde, vraagen, ingericht wordt, hier breedvoeriger wordt beschreeven. Voor het overige is hier geen aanmerkelyk verschil, behalven in de woordelyke Vertaaling, die niet van dezelfde hand schynt te weezen. Hierop volgt eene verzameling van Leerredenen, Voorleezingen, Lofzangen en Liederen, ten dienste van
alle de Godsdienstige Feesten, die de Theophilantropen vieren, geduurende eenen Jaarkring, het zy in de publieke tempelen, het zy in den boezem hunner huisgezinnen.
Men treft hier eene Redevoering aan, over het bestaan van God; Lessen van wysheid, getrokken uit het boek der Aanbidderen; Uittrekzels van verscheiden Zedeschriften, over de natuur van God en de natuurkundige bewyzen van zyn bestaan; Zedelyke Gedachten, getrokken
| |
| |
uit den Bybel; Uittrekzels uit de Zedelyke Bedenkingen van Confucius; dergelyken uit het boek eenes ouden Indiaanschen Wysgeers, over de huislyke plichten; uit onderscheidene Chineesche Schryveren; uit Theognis; en uit het boek der algemeene Zedekunde, over het Geluk; voorts een aantal Gebeden en Lofzangen.
Deze Nederduitsche uitgaave is met een leezenswaardig Naschrift vermeerderd, waarin zich de Uitgeevers, als verstandige beminnaars en warme voorstanders van den Geopenbaarden Godsdienst, doen kennen, die wel aan den eenen kant de waarde van die Godsdienstige grondbeginselen, die in dezen Jaarkring uitgedrukt zyn, en de wyze van uitvoering, die in de daad veel schoons en roerends heeft, erkennen, maar tevens de onvolkomenheid van dit ontwerp van Godsdienst aanwyzen, en doen bemerken, hoe men voorbedachtelyk als bedekt, en geheel niet, naar het verdiende, op den kandelaar geplaatst heeft dat groote licht, waaraan men deze lamp voornamelyk schynt ontstoken te hebben. Een der voornaamste bronnen, waaruit veele schoone waarheden en verhevene gevoelens geschept zyn, de eerwaardige Bybelschriften, is nauwlyks aangeroerd. Men wil dit soort van Godsdienstoeffeningen betytelen, als zynde steeds geweest, den Godsdienst aller wyzen, door alle tyden en onder alle volken; daar het echter, zoo als de Uitgeevers met grond aanmerken, ‘ten overvloede waereldkundig is, dat 'er tot zulke zuivere verëeringen der hoogste Godheid zich nooit ergens eenige inval zelve vertoond hebbe, by iemand der vroegere Wysgeeren; by alle welken de stelregel heerschte, om, in weêrwil der afzonderlyke of geheime bespotting, in het openbaar nogthans de ingevoerde bygeloovigheden en God-onteerende dwaasheden nimmer te keer te gaan, en zich daarvan in het minst niet af te scheiden, maar ze veeleer te schraagen en te handhaaven.’ Zy merken ook wel te recht aan, dat hier gemeenlyk te weinig werk gemaakt wordt van dat soort van welvoegende aanbidding der Godheid, 't welk de gemoederen der aanweezenden in de byeenkomsten roeren kan, tot eene deemoedige belydenis en tot de betuigingen eener hartelyke droefheid, wegens strafwaardige verkeerdheden; en dat de hoop der Onsterflykheid, door de Theophilantropynen als beginsel of grondslag aangenomen, dus verre, ook op
de krachtigste gronden des blooten vernufts, niet zeker genoeg rust, en althans door men- | |
| |
schen, die hunne veelvuldige gebrekkelykheid naar eisch bezeffen, zonder eene Godlyke tusschenspraak niet kan gevoed worden. Over 't geheel ontdekken zy onder alle schoonheden dezer Theophilantropische inrichtingen, zoo verre zy ons kennelyk zyn, ‘twee zeer gewigtige en schier onbegrypelyke gaapingen, waarvan de eerste deeze is: dat de onderzoekslust, ten opzichte van alles wat men als Godlyke openbaaring ook slechts voorgewend mag hebben, geheel niet opgewekt zy, maar men deeze als regelrecht gepoogd hebbe uit te dooven; en ten anderen, dat hier zo ganschelyk sluimert, en een volstrekt ledig is, omtrent alle smeekbede en verzuchting naar zulke ontdekkingen; genoomen ook dat het bewezen konde worden, dat 'er nooit eenig zulk geluid van den Hemel herwaards nedergedaald was.’ Zy meenen, dat ‘tot het Theophilantropisch plan, naar deszelfs echten en eigenlyken aart, wezenlyk behoort had, eene ernstige en geduurige aandrang tot den plicht van waarheidsliefde; verplichting, helaas! zo zeer verwaarloosd, en waaromtrent het onbezorgd zyn wel de groote aanleiding is, dat 'er zo veel aanneemlyks schendig verworpen, zo veel verwerpelyks willekeurig hoog geschat en geliefkoosd is.’ Zy beschouwen de Euangelische ontdekkingen van Gods genade en ontferming, door Jesus Christus aan 't licht gebragt, als den steun van de hoogste vreugde, voor alle waare aanbidders van den Alleenwyzen, en als het sterkste drangmiddel, zoo wel tot de opgetogenste aanbidding en tederste wederliefde van dat allerhoogste en allerbeminnelykste Weezen, als tot de algemeene welwillendheid, zuivere menschenliefde en alle deugdsbetrachting, en verwachten, dat, byaldien men, met de verbreiding van dezen Eerdienst, zoo gelukkig slaagt, dat de uitzichten op God 'er regt leevendig door worden, zoodat zy de geneigdheden bestuuren, zich alsdan ook het ontoereikende wel spoedig zal
ontdekken by veele nadenkenden, en dat dus het Euangelium der heerlykheid Gods, in Christus Jesus, 'er ongetwyfeld eerlang veld door zal moeten winnen, tot meer uitgebreiden wasdom. Wy voor ons wenschen niets vuuriger, dan dit gelukkig gevolg van deze nieuwe inrichting, en durven ook hoopen, dat 'er hier en daar die vrucht op zal gezien worden. Het zal waarlyk al iets nuttigs, iets weldadigs, moeten gerekend worden, wanneer slechts eenige weinigen, die, buiten eenig plichtbezef, als zonder kennisse Gods gewoon waren voort
| |
| |
te leeven, 'er door tot betere gedachten, en tot meer gevoel van plicht en zedelykheid, gebragt worden. Maar wy kunnen de vrees niet verbergen, dat, by de betreurenswaardige, in onze tyden, door verschillende oorzaaken, steeds toeneemende overhelling van veele gemoederen tot ongeloovigheid en twyfelzucht, en de daarbykomende vry algemeene traagheid tot behoorlyk onderzoek van de onbedriegelyke grondslagen, waarop het geloof aan den Goddelyken oorsprong van het Christendom zoo wel gevestigd is, dit geheele ontwerp by veelen de gedaante van een vollen zegepraal over alle bovennatuurlyke Openbaaringen aanneemen, en in dat opzicht, tot ondermyning van de vaste gronden, en tot verdonkering van den waaren geest des Christendoms, ongelukkiglyk zal dienen.
|
|